In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2025 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige voogdij over een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De aanleiding voor deze beschikking is het overlijden van de moeder van [de minderjarige] op 18 mei 2025, waardoor er een gezagsvacuüm is ontstaan. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het gezag over [de minderjarige] op dit moment niet wordt uitgeoefend, aangezien de moeder het eenhoofdig gezag had. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te belasten met de voorlopige voogdij, zodat er gezagsbeslissingen over [de minderjarige] genomen kunnen worden.
Tijdens de zitting op 27 mei 2025 was de vader van [de minderjarige] aanwezig, die zijn instemming met het verzoek heeft gegeven. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader, ondanks dat hij niet het gezag heeft, bereid is om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat [de minderjarige] een lichamelijke en verstandelijke beperking heeft, wat zijn opvoedbehoefte verhoogt. De voorlopige voogdij is noodzakelijk om de belangen van [de minderjarige] te waarborgen en om te onderzoeken welke hulpverlening nodig is.
De kinderrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De voorlopige voogdij eindigt van rechtswege na drie maanden, tenzij er voor die tijd een verzoek tot voorziening in het gezag wordt ingediend. De kinderrechter heeft de vader en [de minderjarige] veel sterkte gewenst in deze zware periode van rouwverwerking.