ECLI:NL:RBDHA:2025:10484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
NL24.23370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Syrische vreemdeling met een verleden bij de militaire politie en de gevolgen van mensenrechtenschendingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling behandeld. De eiser, die zeven jaar voor de Syrische militaire politie heeft gewerkt, heeft op 15 november 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 2 juni 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de eiser betrokken was bij mensenrechtenschendingen door zijn werkzaamheden. De rechtbank heeft de zaak op 19 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder dwang heeft gewerkt en niet heeft geprobeerd te deserteren. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de eiser wist of had moeten weten van de misdrijven die plaatsvonden in de gevangenissen waar hij gevangenen afleverde. De rechtbank wijst de beroepsgronden van de eiser af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de minister om te onderzoeken of de vreemdeling betrokken was bij misdrijven en de bewijslast die daarbij komt kijken. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, en dat de eiser geen recht heeft op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23370
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J. de Jong),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: P.M.W Jans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) en het signaleren van eiser in het Schengeninformatiesysteem (SIS) voor de duur van tien jaar. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 15 november 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995. De minister heeft met het bestreden besluit van 2 juni 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Ziad als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Hij heeft verklaard werkzaam te zijn geweest voor de Syrische militaire politie van het Ministerie van Defensie.
Hij heeft zijn werkzaamheden verricht in de periode van 1 oktober 2011 tot 2015 in [plaats 1] en van 2015 tot 1 oktober 2021 in [plaats 2] . Hij was belast met het opsporen van militairen die weigeren in dienst te treden of gedeserteerd zijn uit het leger en die op te halen bij controleposten van het regime waar ze werden vastgehouden. De rest van zijn dienst was eiser bewaker bij de hoofdingang van het militaire politiegebouw in [plaats 2] , en soms stond hij bij de deur van het rekruteringsbureau van [plaats 2] , om ook daar bewakingswerkzaamheden te verrichten.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Hij wordt met de volgende misdrijven in verband gebracht: marteling/foltering, (zware) mishandeling en gedwongen verdwijning van dienstplichtigen, dienstweigeraars, deserteurs en verdachten van commune delicten. Al deze misdrijven zijn dusdanig ernstig dat het ook voor eiser evident moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Daarom concludeert de minister dat eiser zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest. Hij heeft door zijn genoemde werkzaamheden voor de militaire politie omstandigheden geschapen waarin deze misdrijven tegen arrestanten en gedetineerden hebben kunnen plaatsvinden. Eiser vormde volgens de minister een schakel in het systeem waarbinnen de Syrische bevolking onder de duim werd gehouden. Met zijn werkzaamheden heeft eiser in wezenlijke mate bijgedragen aan het mogelijk maken van de door de militaire politie gepleegde misdrijven door dienstplichtigen, dienstweigeraars, deserteurs of verdachten van commune delicten op te halen, te vervoeren naar en vervolgens af te leveren bij de militaire afdeling en rechtbank en de militaire gevangenissen [locatie 1] in [plaats 1] en [locatie 2] in [plaats 3] en hen in de positie gebracht waarin zij het aanmerkelijk risico liepen het slachtoffer te worden van marteling/foltering, (zware) mishandeling en gedwongen verdwijning.
Er is sprake van een substantiële bijdrage als deze een reëel effect had op het eindresultaat. Hiervan is volgens de minister in het geval van eiser sprake omdat hij dienstplichtigen, dienstweigeraars, deserteurs en verdachten van commuun delicten heeft pgehaald bij controleposten en van luchthavens en hen heeft vervoerd naar en afgeleverd bij de militaire gevangenissen [locatie 1] en [locatie 2] en de militaire rechtbank en de militaire afdeling.
De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond.
Standpunt eiser
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij werd gedwongen om in dienst te treden. De minister heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat hij onder dwang zijn werk deed en driemaal heeft geprobeerd te deserteren. Bij één desertiepoging is eiser zelf opgepakt en vervolgens zwaar gemarteld. De minister heeft onvoldoende rekening gehouden met de repercussies die eiser en zijn gezin zouden ondervinden als hij bij een nieuwe desertiepoging zou worden opgepakt. Hierdoor kan en mag hij niet mede verantwoordelijk worden gesteld voor de mensenrechtenschendingen van de Syrische overheid. Daarbij komt nog dat hij slechts enkele malen werd ingezet voor de werkzaamheden die de minister heeft bestempeld als verweten gedragingen.

Juridisch kader

6. Bij de bepaling of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, moet de minister onderzoeken of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). De bewijslast ligt bij de minister.
Het beleid dat de minister hanteert bij dit onderzoek is vastgelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de minister strenge eisen gesteld. De bewijslast die op de minister rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. De rechtbank wijst op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3684).
Knowing participation
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in dienst is geweest bij de militaire politie in Syrië en dat hij tijdens deze periode gevangengenomen personen heeft vervoerd. Evenmin is in geschil dat eiser zelf heeft verklaard dat hij hiervoor om de week, soms om de tien dagen werd ingezet (pagina 9 van het nader gehoor). Eiser heeft ook verklaard dat hij na een desertiepoging in 2013 is opgepakt, gevangengezet en gemarteld. Eiser heeft deze martelmethoden beschreven en heeft over het afleveren van de vervoerde personen bij de [locatie 1] onder andere het volgende verklaard:

Het is een vesting, fort. Je voelt het net als een spookstad. Ik hoorde geluiden toen ik daar aankwam van gevangenen die schreeuwden van de martelingen. Maar mijn taak was om dienstplichtigen daar af te leveren en weg te gaan”. (pagina 10 van het nader gehoor). “
Ik bedoel dat ik niet weet wat uiteindelijk met ze gebeurt. Maar ik weet wel dat zegemarteld worden. Uit die geluiden kan ik dat wel afleiden. Ik heb wel gehoord dat mensen met elektriciteit worden gemarteld en dat de nagels vna hun vingers worden afgetrokken. Ik kan u kort samenvatten: het is gewoon een misdaad wat daar gebeurt. De gevangenis is verschrikkelijk groot.” (pagina 11 van het nader gehoor).
8. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de minister aan eiser mocht tegenwerpen dat hij wist of kon weten wat er met de personen die hij bij de gevangenis afleverde, kon gebeuren. Eiser heeft immers ook verklaard zelf te zijn opgepakt na een desertiepoging en tijdens de daaropvolgende detentie te zijn gemarteld. Bovendien weet hij de martelmethodes te beschrijven (pag. 10 en 11 van het gehoor van 24 november 2023). Dit betekent dat eiser weet had van de gepleegde misdrijven op de plaatsen waar hij gevangenen afleverde. De stelling van eiser dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat hij kon en behoorde te weten wat er met de groep dienstplichtigen die hij bij de gevangenis afleverde, precies gebeurde kan dan ook niet worden gevolgd. De rechtbank oordeelt dat is voldaan aan het hierboven genoemde criterium van ‘knowing participation’. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Personal participation

9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de door hem onder dwang verrichte werkzaamheden niet van een rechtstreekse en wezenlijke invloed zijn geweest op de door de minister genoemde misdrijven. Zijn inzet heeft geen feitelijk effect gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf zou hoogstwaarschijnlijk op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden . Als eiser niet als bewaker was ingezet hadden de gevangenen ook wel door de andere bewakers afgeleverd kunnen worden. Eiser heeft slechts enkele malen nieuwe dienstplichtigen opgehaald en afgeleverd. Het is niet zeker dat deze mensen ook daadwerkelijk werden gemarteld in de gevangenis, althans daar is twijfel over mogelijk. De beslissing of iemand wordt gemarteld wordt genomen in de gevangenis, en niet door de groep bewakers waar eiser enkele malen deel van uitmaakte. De door eiser in verband met zijn werkzaamheden uitgevoerde opdrachten betroffen slechts een voorliggende fase. Hij heeft de genoemde misdrijven dus niet gefaciliteerd. De openbare bronnen die de minister aanhaalt, hebben niets te maken met de rol die eiser heeft vervuld. Deze bronnen kunnen de conclusie, dat eiser voor deze misdrijven medeverantwoordelijk is, niet dragen.
10. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851) volgt dat de positie en bevoegdheid van eiser en de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken niet bepalend zijn voor het beantwoorden van de vraag of eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven. Slechts relevant is of de bijdrage van eiser feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden als niemand de rol van eiser had vervuld dan wel als eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft verklaard dat hij meerdere malen gevangenen heeft vervoerd naar de gevangenis. Uit zijn verklaringen kan verder worden afgeleid dat hij wist van de martelingen die daar plaatsvonden. Door dit vervoer van deze gevangenen heeft eiser een wezenlijke bijdrage geleverd aan de door de Syrische autoriteiten gepleegde misdrijven; door het ophalen, vervoeren en afleveren van gevangenen naar een plaats waarvan eiser wist of kon vermoeden dat zij een aanmerkelijk risico liepen om te worden blootgesteld aan martelingen en andere mensenrechtenschendingen heeft eiser hieraan een wezenlijke bijdrage geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser hiermee aan het hierboven genoemde criterium van ‘personal participation’. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn achtergrond. Zo werd hij gedwongen om de opgedragen werkzaamheden uit te voeren en was weigeren geen optie. Een desertie zou gevolgen hebben gehad voor de familie van eiser.
12. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van deze beroepsgrond onder meer wordt betrokken de vraag in hoeverre voor eiser de gelegenheid bestond om zich aan de gestelde opgedragen werkzaamheden te onttrekken. De rechtbank is van oordeel dat de minister mocht concluderen dat eiser hiertoe in de gelegenheid is geweest. Eiser heeft immers verklaard dat hij ieder jaar drie maanden verlof had, dat hij maandelijks met verlof naar huis ging en dat hij af en toe groenten verkocht op de markt. Eiser heeft deze momenten, welke zich na zijn laatste desertiepoging in 2015 hebben afgespeeld gedurende een tijdvak van zeven jaar, niet aangegrepen om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. In plaats daarvan heeft eiser, ondanks de wetenschap dat hij meewerkte aan het plegen van ernstige mensenrechtenschendingen, er telkens voor gekozen om na het verstrijken van de verloven terug te keren naar de kazerne en zijn werkzaamheden voort te zetten.
Eiser heeft daarnaast verklaard dat hij geld voor een reisagent nodig had om te deserteren en Syrië te verlaten en dat hij bang was voor de gevolgen daarvan voor zijn gezin en ouders.
Dat neemt niet weg dat hij niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende deze laatste zeven jaar concreet bezig is geweest met het treffen van voorbereidingen voor zijn vertrek en eventueel ook van zijn gezin en ouders. Volgens de verklaringen van eiser (pagina 4 van het nader gehoor van 24 november 2023) is hij gedeserteerd en heeft hij Syrië verlaten nadat hij tijdens een gevangenentransport bij een Koerdische controlepost betrokken is geraakt bij een schietpartij, gewond is geraakt en uiteindelijk met zijn vrouw en dochter is ondergedoken in een kerk en van daaruit Syrië met behulp van een reisagent heeft verlaten. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt hoe hij gedurende zeven jaar niet in staat is geweest om Syrië te verlaten, terwijl hij na een onverwachte gebeurtenis kennelijk ineens wel over geld en andere middelen beschikte om dit mogelijk te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Voor zover eiser betoogt dat de minister bij de totstandkoming van het bestreden besluit de overgelegde twee pagina’s uit een rapport van de European Union Agency of Asylum (EUAA, bijlage 1 bij de gronden van het beroep van 13 juni 2024) onvoldoende heeft betrokken, stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat dit één van de documenten is die zijn betrokken bij het door hem bij zijn zienswijze overlegde artikel van VluchtelingenWerk Nederland van 13 februari 2024.. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser niet terug kan vanwege 3 EVRM-aspecten en dat dat ook de conclusie is van de door eiser gearceerde zin. Hiermee hoeft het stuk van de EUAA geen verdere bespreking.
14. Voor zover eiser met een verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:4265) een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat de betrokken vreemdeling in die zaak slechts gedurende een betrekkelijk korte periode van drie á vier maanden de verweten werkzaamheden heeft verricht en al na zes maanden na aanvang van zijn werkzaamheden is gedeserteerd. Naar het oordeel van de rechtbank verschilt de situatie in de aangehaalde zaak zodanig van de situatie die hier aan de orde is, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Signalering in het SIS

15. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet tot afwijzing van de asielaanvraag had mogen komen en dus eiser niet had mogen signaleren. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en eiser niet een zelfstandige beroepsgrond heeft aangevoerd tegen de signalering in het SIS heeft verweerder eiser niet ten onrechte in het SIS gesignaleerd voor de duur van tien jaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzitter, mr. P. Lenstra en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.