ECLI:NL:RBDHA:2025:10274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
24.5742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om compensatie in het kader van de lichte toets voor gedupeerden van de toeslagenaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om € 30.000,- in het kader van de lichte toets beoordeeld. Eiser had zich gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire, maar de rechtbank concludeert dat hij geen gedupeerde is. De aanvraag van eiser werd oorspronkelijk afgewezen door de Dienst Toeslagen op 10 mei 2022, en het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard op 22 mei 2024. Eiser heeft vervolgens een herziene beslissing aangevraagd, maar ook deze werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 4 maart 2025 hebben partijen zich afgemeld, en de rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken.

De rechtbank stelt vast dat eiser geen procesbelang meer heeft, omdat hij niet als gedupeerde wordt erkend. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de behandeling van het bezwaar en beroep samen langer heeft geduurd dan toegestaan, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Eiser krijgt geen griffierecht terug, maar wel een vergoeding voor proceskosten van € 453,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. van den Ende),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om hem € 30.000,- toe te kennen in het kader van de zogenoemde lichte toets.
1.1.
Met het besluit van 10 mei 2022 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 mei 2024 (het bestreden besluit I) is het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen procesbelang meer heeft bij zijn bezwaar.
1.2.
Verweerder heeft op 18 september 2024 (het bestreden besluit II) een herziene beslissing op het bezwaar van eiser genomen. Het bestreden besluit I is hierbij ingetrokken. Met het bestreden besluit II is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Het beroep van eiser wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. [1]
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft zich bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van zijn recht op kinderopvangtoeslag. Iedereen die zich aanmeldt voor een herbeoordeling krijgt eerst een zogeheten lichte toets. In dat kader wordt bekeken of iemand ten onrechte kinderopvangtoeslag moest terugbetalen dan wel of de kinderopvangtoeslag in het verleden ten onrechte is stopgezet. Deze lichte toets is bedoeld om ouders snel duidelijkheid te geven en is daarmee beperkter dan de integrale beoordeling. [2] Bij de integrale beoordeling wordt uiteindelijk definitief beoordeeld of een ouder in aanmerking komt voor een (hogere) compensatie.
2.1.
Verweerder heeft in het kader van de lichte toets geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat eiser een gedupeerde is van de toeslagenaffaire. Bij de integrale beoordeling (besluit van 13 februari 2023) en de beslissing op bezwaar (besluit van 7 november 2024) is evenmin geleken dat eiser een gedupeerde is van de toeslagenaffaire.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser merkt op dat hij niet beschikt over de benodigde gegevens om het bestreden besluit te kunnen controleren. Het bezwaardossier is hiervoor niet voldoende. Eiser kan niet beoordelen welke bronnen verweerder heeft geraadpleegd, wat de zoekvraag was en wat dit per bron aan resultaten opleverde. Verweerder heeft ook nog steeds niet eisers (volledige) ouderdossier verstrekt, hetgeen volgens eiser in strijd is met het beginsel van equality of arms. Eiser wil daarnaast ook het resultaat zien van een zoekvraag in het WDE-systeem.
3.1.
Eiser stelt dat in artikel 2.7, vierde lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) een opsomming wordt gegeven van de bestaande herstelregelingen. Volgens eiser vermeldt het bestreden besluit niet expliciet aan welke herstelmaatregelen is getoetst en is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit suggereert dat verweerder alleen aan de herstelmaatregelen van artikel 2.7, vierde lid, sub a tot en met c van de Wht heeft getoetst. Indien dat zo is, dan is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
3.2.
Ten slotte verzoekt eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
4. Nu verweerder het bestreden besluit I heeft ingetrokken dient het daartegen door eiser ingestelde beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het vervallen van het procesbelang.
5. Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit II is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het beroep. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dat heeft.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat er sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
5.2.
Eiser heeft met zijn beroep willen bereiken dat hij als een gedupeerde van de toeslagenaffaire wordt aangemerkt, met als gevolg dat aan hem het forfaitaire compensatiebedrag van € 30.000 wordt uitbetaald. De rechtbank stelt vast dat tijdens de integrale beoordeling is gebleken dat eiser inderdaad geen gedupeerde is van de toeslagenaffaire. Gelet hierop kan het voorliggende beroep eiser niet in een materieel gunstigere positie brengen. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Door of namens eiser is verder niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [3] Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
6.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 17 juni 2022 ontvangen en daarop beslist met het bestreden besluit van 22 mei 2024. Tot de datum van deze uitspraak zijn 33 maanden verstreken. Het voorgaande leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met 9 maanden en daarmee tot een vergoeding van € 1.000,- (2 x € 500,-).
6.2.
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, waarin de behandelingsduur met 17 maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak daarom niet inhoudelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt wel een schadevergoeding van € 1.000,- omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
8. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten. [4] De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Hoeijmans, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Kamerstukken II, 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 80.
3.Als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1342.