ECLI:NL:RBDHA:2025:10042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

Op 10 juni 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 21 mei 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, aangezien de eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en geen vaste woon- of verblijfplaats had. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk waren en dat de minister voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist enkel de lichte grond 4d. De overige onbetwiste zware en lichte gronden kunnen de maatregel van bewaring echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [1] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de lichte grond 4d kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de minister een lichter middel op moeten leggen?
2. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser is erg geschrokken, het was hem niet duidelijk dat hij weg moest.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit rechtsoverweging 1.1. volgt dat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat hieruit het risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Met name heeft de minister daarbij kunnen wijzen op het feit dat het verblijfsrecht van eiser per beschikking van de minister is beëindigd op 18 maart 2025. Deze beschikking is op 23 maart 2025, in persoon, aan eiser uitgereikt en de daarin gestelde vertrektermijn is duidelijk gemaakt. De enkele stelling van eiser dat hij is geschrokken en dat hij niet wist dat hij weg moest volgt de rechtbank niet. Eiser heeft in het gehoor bij zijn inbewaringstelling niet ontkend dat die beschikking aan hem is uitgereikt en uitgelegd. Hij heeft in dat gehoor alleen verklaard dat hij niet snapte waarom hij moest vertrekken en gezegd dat hij in Nederland wilde werken. In dat gehoor heeft eiser ook verklaard dat hij niet zelfstandig naar Roemenië zou vertrekken.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting. Eiser zit sinds 21 mei 2025 in bewaring. Een uitzetting naar een andere lidstaat moet snel en voortvarend zijn. Er is tot op heden niet gebleken dat een laissez-passertraject is opgestart. De enkele verklaring van de minister op zitting dat dit op 27 mei 2025 zou zijn gebeurd moet volgens eiser buiten de beoordeling worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde, ook al omdat de stukken daarover niet in het dossier zijn gevoegd voorafgaand aan de zitting. Daarnaast heeft eiser in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat zijn paspoort in zijn jas zit die buiten een winkel door de bedrijfsleider daarvan is afgepakt. De minister had naar dit paspoort moeten informeren. Als eiser een paspoort heeft is het verkrijgen van een laissez-passer niet nodig.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. [2] Zoals blijkt uit het rechtbankdossier, heeft de minister op 22 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Dit is de tweede dag van de inbewaringstelling en daarmee voldoende voortvarend. Daarbij komt dat het aan de minister is om te bepalen wat nodig is om eiser uit te kunnen zetten. Het ligt niet op de weg van de minister om achter het paspoort van eiser aan te gaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser zelf handelingen heeft verricht om zijn paspoort te verkrijgen waarmee hij zijn uitzetting zou kunnen bespoedigen.
3.2
De rechtbank volgt overigens wel het betoog van eiser dat de minister de stukken waarop hij zich beroept, zoals in dit geval de aanvraag van een laissez-passer, in het dossier moet voegen of in ieder geval de aanvraag moet onderbouwen. Het betoog van de minister dat deze stukken niet meer aan het dossier worden toegevoegd omdat de autoriteten van andere landen niet willen dat deze informatie wordt gedeeld, acht de rechtbank een onvoldoende excuus. Niet in te zien valt waarom een aanvraag voor een laissez-passer of een voortgangsrapportage of ander stuk waaruit volgt dat een dergelijke aanvraag is gedaan, niet in het dossier gevoegd kan worden. De rechtbank zal het betoog van de minister over het laissez-passertraject om die reden buiten beschouwing laten. Zoals hiervoor overwogen is het houden van het vertrekgesprek echter op zichzelf al voldoende om aan te nemen dat de minister voldoende voortvarend handelt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.