ECLI:NL:RBDHA:2024:9995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
SGR 24/786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) na afwijzing door CBR

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG). Eiser had op 4 april 2022 een EMG opgelegd gekregen na een snelheidsovertreding, waarbij hij met een gecorrigeerde snelheid van 110 km/u reed op een weg waar 50 km/u was toegestaan. Eiser verzocht op 1 oktober 2023 om herziening van dit besluit, maar het CBR wees dit verzoek af. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 20 juni 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het CBR.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had besloten het herzieningsverzoek af te wijzen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening rechtvaardigden. Eiser stelde dat hij niet in bezwaar was gegaan binnen de bezwaartermijn omdat hij geen juridische bijstand had en zijn rijbewijs zo snel mogelijk terug wilde. De rechtbank benadrukte dat het op de weg van eiser lag om bezwaar te maken tegen het oorspronkelijke besluit en dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een proces-verbaal. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek standhield en dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het CBR zijn besluit niet hoefde te herzien en eiser terecht een EMG was opgelegd. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.W. Teeuwen)
en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Inleiding

1. Met het besluit van 4 april 2022 heeft verweerder eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd. Op 1 oktober 2023 heeft eiser aan verweerder verzocht om een herziening van dat besluit.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 december 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 22 maart 2022 heeft de politie een mededeling naar verweerder gestuurd. [1] Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser met een gecorrigeerde snelheid van 110 kilometer per uur reed, op een weg waar 50 kilometer per uur was toegestaan. Verweerder heeft bij het besluit van 4 april 2022 eiser daarom verplicht om mee te werken aan een EMA. [2] Eiser heeft deze cursus betaald en gevolgd.
Op 31 mei 2023 heeft de officier van justitie de strafzaak over de snelheidsovertreding van eiser geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs was. Dit feit was voor eiser aanleiding om verweerder te vragen het besluit van 4 april 2022 te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot een ander besluit zouden moeten leiden. [3] De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of de afwijzing van het herzieningsverzoek kan standhouden.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het besluit. Eiser vindt dat hem niet verweten kan worden dat hij niet binnen de bezwaartermijn in bezwaar is gegaan. Hij had toen geen juridische bijstand en wenste zijn rijbewijs zo snel mogelijk terug te krijgen. Het aanvullende proces-verbaal is van ná de bezwaartermijn en had eiser dus niet kunnen kennen, net als de daarop gebaseerde sepotbeslissing van één jaar later. Als ambtsedig opgemaakte proces-verbalen al controle op volledigheid of juistheid zouden behoeven én als het al van burgers verwacht mag worden om dat te controleren, dan had in ieder geval verweerder het proces-verbaal moeten controleren bij het beoordelen van het verzoek tot herziening op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder houdt betrokkene aan een hoge standaard maar zichzelf niet, terwijl voor burgers ook het uitgangspunt geldt dat zij mogen vertrouwen op de betrouwbaarheid van ambtelijke stukken.
3.1.
Daarnaast is het bepalende bewijsmiddel voor het besluit van verweerder aangetast: doordat de politie de meetafstand niet heeft genoteerd kan de meethoek niet worden vastgesteld. Dat betekent dat de invloed van het bepalende cosinuseffect niet kan worden vastgesteld, waardoor de snelheidsmeting onbetrouwbaar is – zo vond schijnbaar ook de officier van justitie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank vindt dat verweerder niet ten onrechte heeft besloten om het besluit niet te herzien. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Moest verweerder haar besluit herzien?
5. Verweerder mag het verzoek om herziening van een besluit afwijzen als geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. [4] Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. [5]
5.1.
Als de rechtbank tot het oordeel komt dat het CBR terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel dragen. De rechtbank kan aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd nog wel tot het oordeel komen dat het besluit op het herzieningsverzoek evident onredelijk is. [6]
5.2.
Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een proces-verbaal. Dat geldt ook voor de rechtbank, tenzij tegenbewijs dwingt tot afwijking van dit uitgangspunt. Als uit een proces-verbaal een vermoeden van rijongeschiktheid blijkt, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een mogelijke strafrechtelijke procedure. Vrijspraak door de politierechter – en de rechtbank begrijpt een sepot door de officier van justitie - laat dat gegronde vermoeden in beginsel in stand. [7] Dat kan anders zijn als het vonnis of het sepot de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de maatregel onderuit haalt of op een andere manier een ander licht werpt op de feiten en omstandigheden waarop de maatregel is gebaseerd. [8]
5.3.
Verweerder stelt terecht dat het op de weg van eiser lag om tegen het oorspronkelijke besluit bezwaar te maken en dat dit besluit onherroepelijk is geworden. Als eiser vond dat de snelheidsovertreding niet kon kloppen, dan had hij in bezwaar kunnen gaan. Hij had dan de stukken kunnen opvragen bij de officier van justitie en kunnen zien dat de meetafstand ontbrak op het oorspronkelijke proces-verbaal. Dat hij geen juridische bijstand heeft gezocht om hem hierbij te helpen, bijvoorbeeld met de geldende vereisten voor een snelheidsmeting, komt voor zijn rekening. Dat geldt ook voor het feit dat hij zo snel mogelijk zijn rijbewijs terug wilde. Maar het enkele feit dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit staat niet aan een herzieningsverzoek in de weg.
5.4.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat het aanvullend proces-verbaal en sepot geen nieuw feit of veranderde omstandigheid zijn in de hierboven bedoelde zin. In de kennisgeving intrekking strafbeschikking van 24 maart 2022 is als reden voor het sepot enkel opgenomen dat er onvoldoende bewijs is. Deze algemene mededeling is onvoldoende om ervan uit te gaan dat eiser niet de bestuurder van de auto is geweest of dat het proces-verbaal waarop het CBR zich heeft gebaseerd niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. In het aanvullend proces-verbaal en de e-mail van het Openbaar Ministerie is te lezen dat de zaak werd geseponeerd “omdat de meetafstand ontbreekt in het dossier”. Dit bericht bevat geen nieuwe informatie die iets zegt over de verdenking van het strafbare feit en kan daarom niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat de meetafstand ontbrak werd namelijk uitgelicht door het aanvullend proces-verbaal, maar dat had eiser al kunnen zien als hij het oorspronkelijke proces-verbaal had gecontroleerd. Daar komt nog bij dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat er in dit geval sprake was van een zodanig grote snelheidsovertreding (eiser reed binnen de bebouwde kom waar 50 kilometer was toegestaan 60 kilometer per uur te hard) dat een ontbrekende meetafstand daar niet aan af doet. De andere argumenten die eiser naar voren heeft gebracht, leiden niet tot een ander oordeel gelet op het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid en het gegeven dat de bestuursrechtelijke procedure in beginsel losstaat van de strafrechtelijke procedure.
5.5.
Verdere feiten en omstandigheden die met zich meebrengen dat het evident onredelijk is dat verweerder weigert terug te komen op de eerdere opgelegde EMG, zijn gesteld noch gebleken. Verweerder heeft het verzoek van eiser terecht afgewezen.
Heeft verweerder terecht een EMG opgelegd?
6. Omdat de rechtbank concludeert dat verweerder zijn besluit niet opnieuw hoefde te beoordelen, komt de rechtbank aan de beantwoording van deze vraag niet toe.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zijn besluit niet hoeft te herzien en eiser terecht een EMG opgelegd kreeg. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.C. Korbee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 130 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994).
2.Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
3.Zie artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Zie artikel 4:6 van de Awb.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:290, r.o. 7.3.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1161.
7.Zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 september 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3658, r.o. 5.3.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:962.