ECLI:NL:RBDHA:2024:9983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/3366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het toekenningsbesluit van een persoonsgebonden budget voor jeugdhulp

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024, wordt het beroep van eiser, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 30 november 2021, waarbij aan hem en zijn vrouw een persoonsgebonden budget (pgb) van € 28.080,- was toegekend voor de zorg van hun zoon, die lijdt aan een taalontwikkelingsstoornis, een autismespectrumstoornis en een lichte verstandelijke beperking. De rechtbank constateert dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet bevoegd was om op het bezwaar van eiser te beslissen, en dat het bestreden besluit van 20 april 2022 vernietigd moet worden. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarde dat het budget via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan de zorgverlener moest worden uitbetaald. De rechtbank oordeelt dat het besluit van 30 november 2021 een wijzigingsbesluit is en dat het beroep gegrond is. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht. Daarnaast heeft eiser een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek wordt afgewezen omdat de rechtbank in een andere zaak al schadevergoeding heeft toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3366

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [minderjarige] ( [minderjarige] ), uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. N. El Moussaoui),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het toekenningsbesluit van 30 november 2021, waarbij aan eiser en zijn vrouw voor de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Jeugdwet (Jw) is toegekend ten behoeve van hun zoon [minderjarige] van € 28.080,-. Daaraan is de voorwaarde verbonden dat betaling aan de zorgverlener plaatsvindt via de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
1.1.
Met het bestreden besluit van 20 april 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep gezamenlijk met de beroepen met registratienummers SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1330, SGR 21/6247 en SGR 21/7066 op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, [naam] en de gemachtigde van het college deelgenomen. Gemachtigde mr. N. El Moussaoui was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. De zoon van eiser, [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2015, is bekend met een taalontwikkelingsstoornis, een autismespectrumstoornis en een lichte verstandelijke beperking.
2.1.
Eiser heeft op 1 september 2020 ten behoeve van [minderjarige] per 31 augustus 2020 jeugdhulp (overbruggingszorg) aangevraagd in de vorm van een pgb. Deze aanvraag is aanvankelijk afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2021 gegrond verklaard. Aan eiser is alsnog een pgb toegekend. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, omdat niet was aangegeven hoe hoog het pgb is en het besluit ook verder niet was geconcretiseerd. Het beroep is bij de rechtbank bekend onder registratienummer SGR 21/6247.
2.3.
Het college heeft naar aanleiding hiervan op 30 november 2021 een besluit genomen, waarbij de hoogte van het pgb op € 28.080,- is vastgesteld en een aantal voorschriften is opgenomen. Eiser was het met de hoogte van het budget eens, maar kon zich met name niet vinden in de voorwaarde dat het budget via de SVB wordt uitbetaald aan de zorgverlener en heeft daarom daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft eisers bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Wat oordeelt de rechtbank?3. Het besluit van 30 november 2021 is een aanvulling op de beslissing op bezwaar van 19 augustus 2021. Het is daarmee een wijzigingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen het besluit van 19 augustus 2021 is beroep ingesteld, dat bij de rechtbank bekend is onder registratienummer SGR 21/6247. Dat beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het besluit van 30 november 2021. Tegen dat besluit stond dus geen bezwaar open.
3.1.
Het college was niet bevoegd om op het bezwaar te beslissen. Het had eisers bezwaarschrift door moeten sturen aan de rechtbank om de bezwaargronden als aanvullende beroepsgronden te behandelen bij het beroep met registratienummer SGR 21/6247. De rechtbank heeft in de zaak SGR 21/6247 kennis genomen van deze gronden. Voor de beoordeling hiervan verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden in die zaak.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit van 20 april 2022 vernietigen.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt hij ook een vergoeding voor de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn6. Eiser heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding echter om de volgende reden af.
6.1
Bij uitspraak van heden, in de zaak met registratienummer SGR 21/6247, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep van eiser tegen het besluit van het college waarbij overbruggingszorg in het kader van de Jw is toegekend in de vorm van een pgb ten behoeve van zijn zoon [minderjarige] voor de periode van 3 september 2020 tot en met 31 december 2020. In die uitspraak is aan eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Indien sprake is van twee of meer zaken die qua feitencomplex en onderwerp van geschil een duidelijke samenhang vertonen, dienen deze wat de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft, als één zaak te worden aangemerkt. [1] De rechtbank is van oordeel dat het beroep in de onderhavige zaak onlosmakelijk samenhangt met het beroep waarover de rechtbank in de uitspraak met registratienummer SGR 21/6247 heeft geoordeeld. Daarom bestaat er geen aanleiding om aan eiser in de onderhavige zaak ook apart schadevergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2022;
-bepaalt dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 50,-, vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzitter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147.