ECLI:NL:RBDHA:2024:9982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/1330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig besluit inzake jeugdhulp en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een tijdelijke ophoging van de voorziening op grond van de Jeugdwet beoordeeld. Eiser, wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, had een aanvraag ingediend voor extra begeleiding in verband met de Covid-19 maatregelen, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het college niet het juiste stappenplan heeft gevolgd en niet alle relevante informatie heeft betrokken bij de heroverweging van het bezwaar. Hierdoor is het besluit in strijd met het motiveringsbeginsel genomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarnaast wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die met 22 maanden is overschreden. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 2.000,- van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1330

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [naam 1] ([naam 1]), uit Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van een tijdelijke ophoging van de voorziening op grond van de Jeugdwet (Jw) begeleiding individueel (informeel) in verband met de Covid-19 maatregelen.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 9 juli 2020 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Met de beslissing op bezwaar van 7 januari 2021 (bestreden besluit) is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep gezamenlijk met de beroepen met reg. nr. SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/6247, SGR 21/7066 en SGR 22/3366 op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. De zoon van eiser, [naam 1], geboren op [geboortedag] 2015, is bekend met een taalontwikkelingsstoornis, een autismespectrumstoornis en een lichte verstandelijke beperking.
2.1.
Eiser en zijn vrouw ontvingen voor [naam 1] voor de periode van 18 mei 2020 tot en met 29 augustus 2021 pgb's voor de inkoop van persoonlijke verzorging (informeel) en voor begeleiding individueel (informeel). Daarnaast ontvingen zij voor Aberrahman begeleiding van de onderwijsinstelling Kentalis (hierna: Kentalis) in de vorm van zorg in natura.
2.2.
Op 14 april 2020 heeft eiser vanwege de Covid-19 maatregelen voor de periode van 15 maart 2020 tot en met 8 juni 2020 een extra pgb aangevraagd voor begeleiding individueel (informeel). In die periode kon aan [naam 1] niet in natura begeleiding worden aangeboden vanwege de sluiting van Kentalis.
2.3.
Het college heeft deze aanvraag afgewezen, op de grond dat de jeugdige in staat geacht werd om op eigen kracht, of met zijn ouders of andere personen uit de naaste omgeving een oplossing voor zijn hulpvraag te vinden. Het college heeft dit besluit na heroverweging gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat van vergoeding van kosten middels een pgb slechts sprake kan zijn als daadwerkelijk en aantoonbaar kosten zijn gemaakt. Het college stelt vast dat de periode waarvoor een (extra) pgb wordt gevraagd, is verstreken en dat eiser niet heeft onderbouwd dat extra professionele hulp is ingekocht en betaald. Daarnaast is het college van mening dat in de periode dat de scholen gesloten waren vanwege Covid-19 een groter beroep dan gebruikelijk werd gedaan op alle ouders van schoolgaande kinderen. Het college ziet geen reden om heel anders om te gaan met ouders van kinderen die jeugdhulp ontvangen. Wel zou het kunnen zijn dat [naam 1] hulp nodig had die zijn ouders niet kunnen bieden, in welk geval professionele hulp nodig zou kunnen zijn. Volgens het college heeft Kentalis dat onderzocht en geen noodzaak gezien voor professionele hulp.
4. Eiser is het niet met het college eens. De extra uren die zijn gevraagd voor begeleiding individueel vallen niet onder gebruikelijke zorg. Eiser kreeg begeleiding van Kentalis (zorg in natura). In de periode van 15 maart 2020 tot en met 8 juni 2020 was Kentalis vanwege de Covid-19 maatregelen gesloten. Eiser heeft daarom om een pgb gevraagd, zodat hij de nodige begeleiding kon inkopen bij een derde. Eiser is van mening dat, wanneer begeleiding in de vorm van zorg in natura niet wordt gekwalificeerd als gebruikelijke zorg, een pgb voor begeleiding ook niet als zodanig kan worden gezien. Het college heeft in zijn besluitvorming een telefonisch onderhoud tussen het pgb-team en Kentalis meegenomen. Aan een door eiser in bezwaar ingebrachte brief van een medewerker van Kentalis heeft het college echter ten onrechte voorbij gezien. Volgens eiser bleek uit die brief dat er extra individuele begeleiding is ingezet en dat daarvoor ook een noodzaak bestond. Het college had deze brief mee moeten nemen in zijn heroverweging in bezwaar en tot de conclusie moeten komen dat [naam 1] in de periode van de eerste lockdown niet naar Kentalis kon. Hij had daarom de uren individuele begeleiding nodig. Ter zitting is nog aangevoerd dat het stappenplan dat uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt, niet goed is doorlopen. De hulpvraag is niet goed uitgevraagd. Stappen 2 en 3 zijn overgeslagen. Er is meteen doorgestapt naar stap 4, de eigen kracht.
Wat oordeelt de rechtbank?
Procesbelang5. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat het gaat om een pgb voor een in het verleden liggende en afgesloten periode.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. [1]
5.2.
Van de kant van eiser is gesteld dat hij extra begeleiding heeft ingekocht in de hier van belang zijnde periode bij zorgverlener H. [naam 2]. Ter onderbouwing heeft eiser facturen overgelegd waaruit die extra inkoop zou moeten blijken. Daarnaast zegt hij bankafschriften te hebben ingeleverd bij het college waaruit blijkt dat daadwerkelijk extra betalingen zijn verricht. Het college heeft dit niet betwist. Eisers belang is hierin gelegen dat hij aanvullend budget toegekend wil zien, zodat daarmee de extra ingekochte uren worden gedekt. Omdat eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor extra jeugdhulp, heeft hij (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit De rechtbank acht daarom voldoende procesbelang aanwezig.
Inhoudelijk over de bestreden afwijzing van extra jeugdhulp in de vorm van een pgb6. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 2.3 van de Jw, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. De CRvB heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning moet plaatsvinden. [2] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (stap 1);
- het college moet vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (stap 2);
- wanneer die problemen en stoornissen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (stap 3);
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
Het college dient voor elke stap de bevindingen inzichtelijk te maken.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het onderzoek dat is gedaan naar aanleiding van de aanvraag van eiser, is verlopen volgens het hiervoor onder 6. beschreven stappenplan. Het college voert aan dat de besluitvorming is gebaseerd op adviezen van deskundigen. Het dossier bevat een door het Centrum Jeugd & Gezin Den Haag (CJG) opgesteld gezinsplan van 10 juni 2020. Daaruit blijkt dat [naam 1] begeleiding kreeg van Kentalis, maar daar in de periode van 15 maart 2020 tot en met 8 juni 2020 niet terecht kon vanwege de Covid-19 maatregelen. Normaal gesproken ging hij daar op maandag, dinsdag en donderdag van 13.00 uur tot 17.00 uur naar toe. In plaats daarvan zat hij in de relevante periode thuis en moest hij daar begeleid worden. De ouders van [naam 1] hadden echter ook nog de zorg voor hun andere kinderen die thuis zaten en geholpen moesten worden in verband met hun eigen problematiek en het thuisonderwijs. Hierdoor was er volgens eiser weinig tijd voor begeleiding van [naam 1]. Bovendien heeft [naam 1] gespecialiseerde zorg en begeleiding nodig. Eiser heeft vanwege [naam 1]'s problematiek SPH-er H. [naam 2] ingehuurd voor de dagen dat hij normaal gesproken naar Kentalis ging. Daarnaast gaf deze hem op de resterende dagen ook begeleiding. De hulpvraag die uit het gezinsplan naar voren komt, is dat eiser een pgb wilde voor de inkoop van de extra individuele begeleiding thuis voor de periode van 15 maart 2020 tot en met 8 juni 2020. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende van welke problemen en stoornissen sprake is bij [naam 1].
6.2.
Uit het gezinsplan blijkt echter niet dat is onderzocht welke (bruto) hulp naar aard en omvang volgens het college op dat moment nodig was voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Evenmin heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend waren om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Het college heeft enkel betoogd dat tijdens de lock-down meer verwacht mocht worden van de eigen kracht van ouders van schoolgaande kinderen. Het college zag geen reden om anders om te gaan met ouders van kinderen die jeugdhulp nodig hadden. Het ging in deze kortdurende noodsituatie om de veiligheid van kinderen en die was gelet op informatie van Kentalis hier niet in het geding.
6.3.
Het college heeft Kentalis gevraagd achteraf de noodzaak van begeleiding in de thuissituatie voor [naam 1] te beoordelen. Die beoordeling heeft echter ook niet aan de hand van het stappenplan plaatsgevonden. Uit de voortgangsrapportage van 15 juni 2020 valt niet af te leiden dat gedurende de lockdown begeleiding thuis voor [naam 1] niet noodzakelijk zou zijn geweest. Eiser heeft in bezwaar een brief overgelegd van een systeemgericht behandelaar van Kentalis. Zij was aanvankelijk van mening dat er geen pgb hoefde te worden ingezet, maar nuanceert haar standpunt in de brief. Daarin geeft zij aan dat zij geen zicht had op hoeveel tijd [naam 2] bij eiser thuis is ingezet. [naam 2] en de ouders hebben er thuis gedurende de sluiting van de behandelgroep voor gezorgd dat [naam 1] stappen heeft kunnen zetten in zijn ontwikkeling, wat zonder deze intensieve zorg zeker niet was gelukt. Zij heeft ook niet meegenomen dat er binnen het gezin meerdere kinderen met diverse problematieken aanwezig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat deze brief relevante informatie, die het college in zijn heroverweging had moeten betrekken. De stelling van het college dat enkel de veiligheid van [naam 1] beoordeeld hoefde te worden, volgt de rechtbank niet.
6.4.
De rechtbank komt, nu het stappenplan niet is gevolgd en bij de heroverweging in bezwaar niet alle relevante informatie is betrokken, tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om deze zaak in het kader van de finaliteit zelf af te doen, omdat daarvoor de noodzakelijke informatie ontbreekt. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
8. Ter zitting is ook aan de orde gesteld dat partijen zouden kunnen trachten om in deze zaak, en in de hiermee samenhangende zaken van eiser, tot een schikking te komen. Dat is tot nu toe niet gelukt, maar beide partijen hebben aangegeven dat zij bereid zijn tot nader overleg.
9. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt hij ook een vergoeding voor de proceskosten. Het college moet deze kosten betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn10. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
10.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 10 augustus 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim 46 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt bijna 6 maanden. De behandeling bij de rechtbank duurde ruim 40 maanden.
10.3.
De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met afgerond 22 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
10.4.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding komt ten laste van de Staat. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,-.
10.5.
Eisers verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft ook betrekking op de zaken met zaaknummers SGR 20/2987, SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1327, SGR 21/1332, SGR 21/3462 SGR 21/6247, SGR 21/7066 en SGR 22/3366. In uitspraken van heden heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ook in die zaken, met uitzondering van de zaken SGR 21/7066 en SGR 22/3366, toegewezen. Op grond van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb zijn artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en het Bpb van overeenkomstige toepassing op verzoeken om schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de verzoeken om schadevergoeding worden aangemerkt als samenhangende verzoeken, zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Omdat de rechtbank eiser in de uitspraak in de zaken met zaaknummers SGR 20/2987 en SGR 21/1327 reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met de gedane samenhangende verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen grond om eiser in deze uitspraak een (aanvullende) proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 januari 2021;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 49,-, vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.750,-;
- veroordeelt de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzitter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1196.
2.Zie de uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.