ECLI:NL:RBDHA:2024:9979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/7066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake persoonsgebonden budget op grond van de Jeugdwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024, wordt het beroep van eiser, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon, tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag beoordeeld. Het college had op 24 september 2021 het bezwaar van eiser tegen een eerdere brief van 24 juni 2021, waarin het college een eerder besluit van 19 juni 2020 introk, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep gezamenlijk behandeld met andere zaken en concludeert dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 24 juni 2021 geen rechtsgevolg had en dus niet als besluit kan worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank legt uit dat de brief van 24 juni 2021 geen invloed had op de rechtssituatie, aangezien het besluit van 19 juni 2020 al was ingetrokken door een besluit van 15 maart 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze brief, maar de rechtbank oordeelt dat het college dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend gekregen voor zijn zoon, maar het college had dit budget tijdelijk verlaagd door administratieve fouten. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de uitleg van het college over de administratieve verwerking van het nieuwe tarief.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de zaak samenhangt met andere beroepen waarin al schadevergoeding is toegekend. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7066

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [naam] ([naam]), uit Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. N. El Moussaoui),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van 24 september 2021 (bestreden besluit). In dat besluit heeft het college eisers bezwaar tegen een brief van 24 juni 2021, inhoudend het intrekken van het collegebesluit van 19 juni 2020, niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft dit beroep gezamenlijk met de beroepen met registratienummers SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1330, SGR 21/6247 en SGR 22/3366 op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, mr. R.M. Noorlander en de gemachtigde van het college deelgenomen. Gemachtigde mr. N. El Moussaoui was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank2.Het college heeft eiser en zijn vrouw in het besluit van 19 juni 2020 ten behoeve van hun zoon [naam] voor de periode van 31 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor individuele begeleiding op grond van de Jeugdwet (Jw) tegen het informele tarief van € 20,- per uur. In het besluit van 15 maart 2021 heeft het college dit besluit ingetrokken en aan eiser en zijn vrouw ten behoeve van [naam] een pgb voor individuele begeleiding toegekend tegen het formele tarief van € 54,- per uur.

2.1.
Zoals het college in het bestreden besluit heeft uitgelegd, heeft het ten onrechte op 24 juni 2021 een brief aangemaakt, waarbij het besluit van 19 juni 2020 opnieuw wordt ingetrokken.
2.2.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Het college heeft vervolgens de brief van 24 juni 2021 met het besluit van 10 augustus 2021 ingetrokken.
3. Het college heeft eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het niet is gericht tegen een besluit, zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Eiser stelt dat het college ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met een rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. De brief van 24 juni 2021 heeft geen rechtsgevolg. Door die brief is de rechtssituatie niet veranderd. Het besluit van 19 juni 2020 was immers al met het besluit van 15 maart 2021 ingetrokken.
5.2.
Nu de brief van 24 juni 2021 geen besluit inhield, heeft het college eisers bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
Door het besluit van 15 maart 2021 heeft eiser over de periode van 31 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021 een pgb met een hoger uurtarief toegekend gekregen dan hij oorspronkelijk over die periode had. Het college heeft in zijn verweerschrift van 3 november 2023 uitgelegd dat de administratieve verwerking van het nieuwe formele tarief in het computersysteem aanvankelijk heeft geleid tot een tijdelijke fictieve verlaging van eisers budget met een bedrag van € 8.906,-. Het oude informele tarief moest eerst worden verwijderd uit het systeem. Daarna is het nieuwe formele tarief in het computersysteem ingevoerd, waardoor een nabetaling is ontstaan van € 25.758,-. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze uitleg. Bovendien is, zoals hiervoor overwogen, de tijdelijke fictieve verlaging van het budget ontstaan als gevolg van het besluit van 15 maart 2021. Dat besluit is door het college aan de rechtbank gestuurd in de zaak met registratienummer SGR 21/930 en is door de rechtbank aangemerkt als wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De door eiser ingediende aanvullende gronden tegen dit besluit worden beoordeeld in de uitspraak van heden met registratienummer SGR 21/930.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het voor deze beroepszaak betaalde griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser heeft in dit beroep een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding echter om de volgende reden af.
7.1.
Bij uitspraak van heden, in de zaken met registratienummers SGR 20/3003 en SGR 21/930, heeft de rechtbank uitspraak gedaan over de beroepen van eiser tegen (onder meer) het besluit van het college waarbij jeugdhulp is toegekend in de vorm van een pgb ten behoeve van zijn zoon [naam] voor de periode van 31 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2021. In die uitspraak is aan eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Indien sprake is van twee of meer zaken die qua feitencomplex en onderwerp van geschil een duidelijke samenhang vertonen, dienen deze wat de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft, als één zaak te worden aangemerkt. [1] De rechtbank is van oordeel dat het beroep in de onderhavige zaak onlosmakelijk samenhangt met de beroepen waarover de rechtbank in de uitspraak met registratienummers SGR 20/3003 en SGR 21/930 heeft geoordeeld. Daarom bestaat er geen aanleiding om aan eiser in de onderhavige zaak ook apart schadevergoeding toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. J.B. Wijnholt en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzitter
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147.