In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, had beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juni 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 19 juni 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat eiser ten onrechte aanvoerde dat hij op onjuiste gronden was opgehouden. Eiser was overgenomen uit een strafrechtelijk traject, en de rechtbank oordeelde dat de identiteit van eiser niet als vaststaand kon worden aangenomen, aangezien hij geen officiële identiteitsdocumenten had overgelegd. De rechtbank volgde de argumentatie van verweerder dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was gebaseerd.
Daarnaast werd er een belangrijke overweging gemaakt over de informatieplicht van verweerder conform artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had voldaan aan de informatieplicht, maar oordeelde dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitviel. Eiser was voldoende geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring, ook al was dit niet schriftelijk in een taal die hij verstond gedaan.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen feitelijk juist waren. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.