In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Eritrese nationaliteit, op 30 november 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 7 maart 2024. Eiser heeft vervolgens op 26 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van de staatssecretaris is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag moet beslissen, met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn in bepaalde omstandigheden. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van de ABRvS over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, waarbij is vastgesteld dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet binnen twee weken na ingebrekestelling alsnog een besluit neemt. De rechtbank heeft bepaald dat de staatssecretaris alsnog binnen zestien weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag moet bekendmaken en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-.
Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.