ECLI:NL:RBDHA:2024:9927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
NL24.16961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een terugkeerbesluit en inreisverbod wegens motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Albanese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 21 maart 2024 door de staatssecretaris was uitgevaardigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde, omdat de staatssecretaris de belangen van de eiser, die in Duitsland woont en werkt, niet voldoende had meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor het terugkeerbesluit niet in geschil waren, maar dat het inreisverbod niet op goede gronden was uitgevaardigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het het inreisverbod betreft. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 875. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16961

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 2000 en de Albanese nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft overwogen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
En als lichte gronden, zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb, vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer voor de vreemdeling geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Allereerst wordt overwogen dat de gronden die door verweerder aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet in geschil zijn. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat het terugkeerbesluit in beginsel terecht is uitgevaardigd.
4. Eiser voert aan dat het inreisverbod hem hindert om te kunnen werken in Duitsland, maar dat niet kenbaar getoetst is of dit reden is om af te zien van het opleggen van het besluit. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel [2] alsmede een schending van het motiveringsbeginsel [3] en verwijst hiertoe naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2018 [4] .
5. Niet wordt betwist dat eiser procesbelang heeft van zijn beroep tegen het bestreden besluit, voor zover zich dat richt tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod. Nu het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is uitgevaardigd, wordt beoordeeld of verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. Uit het bestreden besluit en de verklaringen van eiser blijkt dat eiser is aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen te Botlek-Rotterdam. Eiser bleek niet in het bezit te zijn van een visum dat recht geeft op grensoverschrijding naar het Verenigd Koninkrijk (VK). Uit de verklaringen van eiser uit het proces-verbaal van 21 maart 2024 volgt dat hij al voor zijn aankomst in Nederland de intentie had om op illegale wijze uit te reizen naar het VK. Gelet op het korte verblijf in Nederland, de verklaringen van eiser en de wijze waarop hij probeerde te reizen naar het VK, mocht verweerder aannemen dat eiser het Schengengebied is ingereisd met de bedoeling om illegaal uit te reizen naar het VK. Door in te reizen met dat doel, heeft eiser niet voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Schengengrenscode genoemde voorwaarden. De vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw is daarom nooit aangevangen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling [5] van 7 juni 2018. [6] Het voorgaande betekent dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser had daardoor geen vrije termijn en geen rechtmatig verblijf. Het circulatierecht is immers niet bedoeld om illegaal te reizen. Eiser is aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen met als doel illegaal door te reizen naar het VK. Door zo te handelen heeft eiser zich willens en wetens onttrokken aan grenscontroles. Gelet op het feit dat hij zich niet in de vrije termijn bevond en dus geen rechtmatig verblijf had, had hij zich onmiddellijk moeten melden bij binnenkomst in Nederland. Door niet te voldoen aan de meldplicht en zonder het vereiste visum naar het VK te (willen) reizen, heeft eiser zich onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Daarom wordt vastgesteld dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn.
7. De zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte gronden 4c en 4d zijn al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop bestond er voor verweerder in beginsel aanleiding om een inreisverbod uit te vaardigen. Vervolgens doet zich de vraag voor of verweerder op goede gronden niet van de uitvaardiging van het inreisverbod heeft afgezien zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit een kenbare motivering ontbreekt waaruit blijkt dat zijn belangen volledig en kenbaar zijn betrokken. Eiser voert aan dat verweerder zijn belangen omrent zijn gestelde werkzaamheden in Duitsland niet kenbaar heeft getoetst en meegenomen in de belangenafweging. Deze beroepsgrond slaagt. Eiser heeft, blijkens het proces-verbaal van gehoor van 21 maart 2024, tijdens het gehoor voorafgaand aan het inreisverbod verklaard dat hij in Duitsland woont en werkt. Het bestreden besluit bevat geen motivering waaruit blijkt dat dit belang van eiser is onderkend en in de afweging is betrokken. Het bestreden besluit bevat daarom een motiveringsgebrek. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb (het motiveringsvereiste).
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren, dan wel om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Verweerder heeft namelijk niet alsnog een gemotiveerd standpunt ingenomen over de door eiser gestelde banden met Duitsland. Aangezien er geen bezwaarschrift of aanvraag openvalt, bestaat er evenmin aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen.
10. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875 (achthonderdvijfenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 3:2 van de Awb.
3.Artikel 3:46 van de Awb.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.