ECLI:NL:RBDHA:2024:9862
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing mvv-aanvraag op basis van familie- of gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 24 juni 2024, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De aanvraag was ingediend voor verblijf als familie- of gezinslid bij hun meerderjarige zoon, de referent. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 10 mei 2022 afgewezen, met de motivering dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit op 21 mei 2023 na bezwaar van eisers.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2024 behandeld, waarbij zowel de referent als de gemachtigden van eisers en de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eisers betogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen en de referent heeft aangenomen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag alle relevante omstandigheden in acht heeft genomen, waaronder de financiële en emotionele afhankelijkheid.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dat de belangenafweging in het nadeel van eisers niet onterecht is geweest. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de mvv-aanvraag, waardoor eisers geen proceskostenvergoeding ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.