ECLI:NL:RBDHA:2024:9828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22605
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van een Algerijnse eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 10 juni 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.

De rechtbank heeft beoordeeld of de gronden voor de bewaring rechtmatig zijn. Eiser heeft de gronden niet betwist, maar voerde aan dat de bewaring in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en met artikel 5 van het EVRM, omdat hij al enige tijd in strafdetentie had gezeten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende onderzoek had gedaan naar alternatieven voor bewaring en dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris aan zijn onderzoeksplicht had voldaan.

Daarnaast voerde eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was binnen een redelijke termijn. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 juni 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.22605
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L. Soedamah), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: S. Faddach).

Inleiding

Op 29 mei 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Baddouri. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1993.
De gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden die zijn genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Het lichter middel
4. Eiser voert aan dat de bewaring in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en met artikel 5 van het EVRM. Eiser heeft al namelijk enige tijd in strafdetentie gezeten. Verder heeft eiser zich in het vertrekgesprek respectvol en vriendelijk gedragen tegenover de regievoerder. Er is niet gebleken dat de staatssecretaris heeft gekeken naar alternatieven voor bewaring. Verder stelt eiser dat hij door de bewaring ernstige psychische en fysieke klachten heeft gekregen, waardoor de bewaring ook in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris had daarom moeten volstaan met een lichter middel.
5. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht in het kader van het lichter middel. Uit het proces-verbaal van gehoor van 29 mei 2024 en de maatregel van bewaring blijkt dat om 11.40 uur en om 12.15 uur is geprobeerd om eiser te horen, maar dat dit niet mogelijk was omdat eiser zich agressief gedroeg. Er is ook gebeld met een advocaat (de gemachtigde van eiser), maar eiser weigerde ook om met zijn advocaat te spreken. De staatssecretaris heeft zich hiermee voldoende ingespannen om kennis te verzamelen over de belangen van eiser. Verder heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd dat en waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan, en uit het feit dat eiser op 10 juni 2022 met onbekende bestemming is vertrokken, volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder is opgemerkt dat, als eiser medische problemen heeft, dit ook geen reden is om te volstaan met een lichter middel, omdat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De beroepsgrond slaagt niet.
Het zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Eiser is al vaak met de politie in aanraking geweest, en is nog steeds niet uitgezet. De uitzetting zal dus lang duren.
7. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. In het geval van eiser is er op 4 juni 2024 een aanvraag voor een laisser-passer (lp) ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. De
Algerijnse autoriteiten hebben niet aangegeven dat ze voor eiser geen lp zullen afgeven. Ook heeft eiser tot dusver geen invulling gegeven aan zijn medewerkingsplicht, bijvoorbeeld door het overleggen van documenten. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat er voor eiser geen zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 juni 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.