ECLI:NL:RBDHA:2024:9729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/09/651929 / JE RK 23-1620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een gezinsgerichte voorziening met negatieve screening voor netwerkpleeggezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 een beschikking gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], in een gezinsgerichte voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt, wat is onderbouwd door een perspectiefonderzoek uitgevoerd door Timon. Dit onderzoek heeft ernstige zorgen aan het licht gebracht die een terugplaatsing naar de ouders in de weg staan. De ouders hebben verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en hebben verzocht om de machtiging te beëindigen, met de mogelijkheid van plaatsing bij een netwerkpleeggezin, maar de rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de negatieve screenings van de netwerkpleeggezinnen in het netwerk van zowel de vader als de moeder meegewogen. De GI heeft aangegeven dat de screening door een onafhankelijke partij is uitgevoerd en dat er geen beschermende factoren zijn voor een terugplaatsing. De ouders hebben aangegeven dat zij achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezin van de oom en tante moederszijde staan, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de zorgen die zijn geuit in de screenings niet kunnen worden genegeerd. De rechtbank heeft ook de stabiliteit en continuïteit van de opvoeding van [minderjarige] in overweging genomen, en heeft besloten dat het in het belang van [minderjarige] is om de machtiging tot uithuisplaatsing voort te zetten in het huidige pleeggezin.

De rechtbank heeft de zelfstandig verzoeken van de ouders afgewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening verleend met ingang van 14 juni 2024 tot 21 oktober 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/09/651929 / JE RK 23-1620
Datum uitspraak: 31 mei 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een machtiging tot uithuisplaatsing (verzoek I) en een verzoek ex artikel 1:262b BW (verzoek II)
in de zaak van (verzoek I)
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
en in de zaak van (verzoek II)

[de moeder] ,

hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. S. Salhi te Den Haag,
en
[de vader],
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. M.A. Spek te Den Haag.
samen wonende te [woonplaats]
over

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan in verzoek I:

de vader en de moeder.

De rechtbank merkt als belanghebbende aan in verzoek II:

de GI.

De rechtbank merkt als informanten aan:
[naam 1] , de gezinshuismoeder,
[naam 2] en [naam 3] , de oom en tante moederszijde.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1.
Bij beschikking van 10 oktober 2023 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 21 oktober 2023 tot 21 oktober 2024 en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [minderjarige] verlengd van 21 oktober 2023 tot 21 april 2024. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.2.
Bij beschikking van 19 april 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening van [minderjarige] verleend van 19 april 2024 tot 14 juni 2024. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.3.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • de beschikking van 19 april 2024;
  • de aanvullende stukken van de GI van 16 mei 2024;
  • de aanvullende stukken van de GI van 17 mei 2024;
  • de aanvullende stukken van de GI van 17 mei 2024;
- het verweerschrift van de vader en moeder, met zelfstandige verzoeken, met bijlagen van 30 mei 2024.
1.4.
Op 31 mei 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 4] en [naam 5] namens de GI;
  • de gezinshuismoeder;
  • de oom en tante moederszijde.
2. De feiten
2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 10 oktober 2023.
3. Het verzoek
3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Aan het verzoek ligt het volgende ten grondslag. De GI handhaaft nog steeds het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing nodig is voor [minderjarige] . Uit het perspectiefonderzoek van Timon blijkt dat [minderjarige] niet terug kan naar de ouders. Ook is door Jeugdformaat een negatief advies gegeven voor de netwerkplaatsing bij de oom en tante moederszijde. De GI kan zich vinden in die zorgen. De screening is uitgevoerd door een onafhankelijke partij en de GI kan weinig veranderen aan de uitkomst. De GI wil niet het risico nemen om [minderjarige] alsnog bij de oom en tante te plaatsen.
4. De standpunten
4.1.
Door en namens de ouders wordt verweer gevoerd tegen het verzochte. De ouders verzoeken het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair verzoeken zij als zelfstandig verzoek – voor zover de uithuisplaatsing vanaf 14 juni 2024 wordt verlengd – een datum te bepalen waarop deze uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening eindigt. Daarnaast verzoeken de vader en de moeder zelfstandig de kinderrechter om te beslissen op voet van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) in een geschil met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De ouders vragen de kinderrechter te bepalen waar de machtiging tot uithuisplaatsing wordt uitgevoerd, te bepalen dat de GI [minderjarige] binnen drie maanden moet overplaatsen naar het netwerkpleeggezin dat beschikbaar is en binnen twee weken een plan moet maken voor de wijze waarop de overplaatsing moet hebben plaatsgevonden en welke hulpverlening ingezet gaat worden.
De ouders berusten erin dat [minderjarige] (nog) niet bij hen kan opgroeien. Zij staan daarom achter de plaatsing van [minderjarige] in het gezin van de oom en tante moederszijde. Plaatsing in een netwerkpleeggezin is in overeenstemming met de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming. Het is essentieel dat [minderjarige] opgroeit in een omgeving die aansluit bij haar achtergrond. Daarnaast handelt de GI soms alsof zij de voogdij heeft. Ook is de GI in gebreke gebleven bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Er is namelijk nog steeds geen netwerkberaad geweest en [minderjarige] heeft vanaf de dag van de uithuisplaatsing alleen contact met de ouders gehad en niet met verdere familieleden. Een beslissing over het verzoek tot uitbreiding van het contact is niet genomen. Het sociale netwerk van [minderjarige] wordt vrijwel niet betrokken door de GI. Verder heeft de GI geen oog voor de positieve ontwikkeling die de moeder doormaakt.
Inmiddels hebben de ouders zich verzoend en is de relatie tussen de families van de ouders genormaliseerd. De ouders en de familie willen graag dat [minderjarige] opgroeit binnen het netwerk. Tot op heden is een plaatsing bij de oom en tante moederzijde niet zorgvuldig onderzocht. Weliswaar heeft Jeugdformaat onderzoek gedaan, maar het verslag daarvan voldoet niet aan de eisen die aan een zorgvuldig onderzoek worden gesteld. De ouders stellen dat het rapport informatie mist. Daarnaast worden in het rapport de criteria besproken waaraan het netwerkpleeggezin wordt getoetst, maar is het onduidelijk wat nu precies de zorgen zijn ten aanzien van de verschillende criteria. In het rapport staan vooral algemene opmerkingen en weinig argumentatie. De ouders vinden het gezin van de oom en tante geschikt, maar Jeugdformaat vindt de rol als oom en tante meer geschikt.
Gelet op het voorgaande verzoeken de ouders om een beslissing te nemen op hun geschil met de GI over de uitvoering van de machtiging uithuisplaatsing en te bepalen dat de GI [minderjarige] binnen drie maanden moet overplaatsen naar het beschikbare netwerkpleeggezin. Om overplaatsing naar het netwerkpleeggezin mogelijk te maken verzoeken de ouders op grond van artikel 1:265d BW de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening te beëindigen. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:4024). Naar de mening van de ouders is er een geschil ontstaan over waar [minderjarige] gaat verblijven, nu de GI de wens van de ouders om [minderjarige] in het netwerkpleeggezin te plaatsen heeft afgewezen.
4.2.
Door de gezinshuismoeder is het volgende ter zitting verklaard. [minderjarige] ziet elke week de vader en om de week de moeder. De gezinshuismoeder herkent het beeld dat [minderjarige] op haar gemak is bij de vader en zich onveilig voelt bij de moeder. Nu ze ouder wordt probeert de gezinshuismoeder uit te leggen wie haar ouders zijn, maar er ontstaat wel een gespleten loyaliteit. [minderjarige] reageert heftig op spanningen. Het is belangrijk dat gewerkt gaat worden aan het trauma. [minderjarige] laten hechten in een nieuw gezin brengt risico’s met zich mee.
4.3.
Door de oom is het volgende ter zitting verklaard. Hij stelt dat de mensen van de pleegzorgscreening die bij hem thuis kwamen al een oordeel hadden over hen. De oom vindt dat [minderjarige] moet opgroeien bij haar eigen familie. Zij kunnen als gezin [minderjarige] de zorg bieden die ze nodig heeft.
5. De beoordeling
5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek).
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de beschikking van 19 april 2024 blijkt dat de kinderrechter zich toen onvoldoende geïnformeerd achtte over de (on)mogelijkheden van plaatsing binnen het netwerk en het perspectief van [minderjarige] . De GI heeft inmiddels de ontbrekende stukken in de procedure gebracht. Op basis van die stukken en gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] vindt de rechtbank het van belang om zich in het kader van de beslissing over de uithuisplaatsing van [minderjarige] uit te laten over het perspectief van [minderjarige] .
De rechtbank is van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt en legt dit als volgt uit. Door Timon is in de afgelopen periode een perspectiefonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek zijn ernstige zorgen naar voren gekomen die in de weg staan aan het opgroeien van [minderjarige] bij de ouders. Timon heeft een negatief advies gegeven voor een thuisplaatsing bij de ouders. Er is zorg over de basisverzorging en de dagstructuur en emotionele verzorging van [minderjarige] wanneer die op de schouders van de moeder zal neerkomen. Moeder laat daarin geen groei zien en het lukt haar niet tips en adviezen toe te passen. Vader erkent de diagnoses bij moeder niet en vindt dat zij met begeleiding de zorg aan kan. Hij zal de moeder met [minderjarige] overdag alleen laten omdat hij een baan heeft. Er is een risicoclassificatie gemaakt op basis waarvan wordt ingeschat dat terugplaatsing gepaard gaat met een ernstig risico. Timon geeft aan dat er geen beschermende factoren zijn en de ouders kunnen nog geen aanhoudende capaciteiten voor effectieve verandering aantonen. [minderjarige] laat ook ambivalentie zien in het contact met de moeder.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt, is de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds nodig. De vraag is of het verblijf van [minderjarige] bij de gezinshuismoeder moet worden voortgezet of dat [minderjarige] overgeplaatst dient te worden naar een netwerkpleeggezin. De rechtbank is van oordeel dat het verblijf van [minderjarige] moet worden voortgezet in het gezinshuis en legt dit uit als volgt.
Jeugdformaat heeft een screening uitgevoerd in het netwerk van de vader én in het netwerk van de moeder. Beide screenings zijn negatief uitgevallen, te weten op 7 december 2023 voor het netwerk van de vader en op 14 februari 2024 voor het netwerkpleeggezin van de moeder. De oom en tante moederszijde en de ouders zijn het niet eens met deze uitkomst. Door de ouders is bepleit dat de screening niet voldoende zou zijn om de conclusie te trekken dat [minderjarige] niet kan opgroeien bij de oom en tante en dat nader onderzoek nodig is. Daar gaat de rechtbank niet in mee. [minderjarige] is getraumatiseerd door wat er in het verleden bij de ouders thuis is gebeurd. Zij heeft veel meegemaakt. Daarom heeft [minderjarige] een trauma sensitieve opvoeding nodig. Dat vergt meer van opvoeders dan een gewone opvoeding. Juist op dit punt komen in de screening zorgen naar voren. De oom en tante moederszijde zien deze zorgen niet. Ook op de zitting toonden de oom en tante weinig inzicht in de problematiek die bij [minderjarige] speelt en wat daar wat betreft opvoeding voor nodig is. De oom en tante moederszijde lijken de opvoeding van [minderjarige] ernstig te onderschatten. De rechtbank ziet hierin de door Jeugdformaat geconstateerde zorgen bevestigd. Dat alles maakt dat de screening van Jeugdformaat voldoende is om de conclusie te trekken dat [minderjarige] niet geplaatst kan worden in het netwerk van de ouders. Daarnaast acht de rechtbank ook van belang dat ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige] de situatie tussen de families van de vader en de moeder zeer spanningsvol was en er een gebrek was aan onderling vertrouwen. Plaatsing van [minderjarige] in het netwerk was toen al om die reden geen optie. Weliswaar is de situatie tussen de families van de ouders nu weer goed, maar is het de vraag of dit bij een volgende escalatie tussen de ouders ook zal zijn. De verzoening van de ouders en de families is recent en de vraag is hoe stabiel de situatie is met het risico dat [minderjarige] in de toekomst niet langer in het netwerk kan blijven. Hoewel de ouders terecht opmerken dat de toekomst altijd ongewis is, moet er gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] nu een beslissing genomen worden over haar perspectief. Hierbij houdt de rechtbank rekening met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van [minderjarige] en met haar culturele en godsdienstige achtergrond zoals bepaald in artikel 20 lid 3 IVRK. Inmiddels verblijft [minderjarige] al een jaar in het huidige pleeggezin. Gelet op haar jonge leeftijd en kwetsbaarheid acht de rechtbank het in haar belang om op een stabiele duurzame plek te wonen. Die gewenste stabiliteit en continuïteit kan haar worden geboden in het huidige pleeggezin. [1] De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening dient te worden voortgezet.
5.3.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de zelfstandige verzoeken van de ouders af. Het geschil tussen de GI en de ouders ziet op de plaatsing van [minderjarige] binnen de machtiging tot uithuisplaatsing. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het verblijf van [minderjarige] moet worden voortgezet in het gezinshuis, houdt dit tevens in de beslissing op het voorgelegde geschil.
5.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Door de ouders is naar voren gebracht dat de GI onvoldoende in het werk stelt om het contact tussen [minderjarige] en de moeder uit te breiden en er niet wordt gewerkt aan herstel van contact tussen [minderjarige] en de overige familieleden. Het contact met de moeder vraagt heel veel van [minderjarige] en zal uitermate zorgvuldig moeten worden opgebouwd. Dat de GI eerst overleg wil voeren met een gedragswetenschapper alvorens te kunnen beslissen over een uitbreiding dient het belang van [minderjarige] , dat voorop staat. Daarnaast heeft een veilig en goed contact tussen de moeder en [minderjarige] voorrang op het realiseren van contact met de andere familieleden. Daarin zal de draagkracht van [minderjarige] leidend moeten zijn.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening met ingang van 14 juni 2024 tot 21 oktober 2024;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af de zelfstandig verzoeken van de ouders.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024 door mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, mr. H.M. Boone en mr. K.A.M. van der Zon, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. R. Muller als griffier, en op schrift gesteld op 17 juni 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.EHRM 27 april 2010, nr.16318/07 (Moretti Benedetti/Italië) en EHRM 10 september 2019, nr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen