ECLI:NL:GHARL:2018:4024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
200.234.927/01 en 200.234.927/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en de rol van netwerkpleeggezinnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige2], [de minderjarige3] en [de minderjarige5]. De moeder van de kinderen verzocht het hof om de eerdere beschikking van de kinderrechter te vernietigen, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing waren verleend. De moeder stelde dat de kinderen ten onrechte uit hun netwerkpleeggezinnen waren gehaald en dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan plaatsing binnen het netwerk van de kinderen, in lijn met internationale verdragen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds september 2015 onder toezicht staan en dat zij in verschillende pleeggezinnen zijn geplaatst. De moeder heeft verzocht om de terugplaatsing van de kinderen naar haar of naar de oom en tante. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Het hof heeft de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uursvoorziening vernietigd, omdat de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat plaatsing in een instelling noodzakelijk was. Voor [de minderjarige5] heeft het hof de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis vernietigd, maar verleent nu een machtiging tot uithuisplaatsing bij de oom en tante.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van netwerkplaatsingen en de noodzaak voor de GI om goed onderbouwde beslissingen te nemen bij het uithuisplaatsen van kinderen. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, maar heeft wel de mogelijkheid voor een netwerkplaatsing voor [de minderjarige5] bij de oom en tante bevestigd, wat als minder ingrijpend wordt beschouwd dan een plaatsing in een gezinshuis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.234.927/01 en 200.234.927/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/447387 / JL RK 17-640 en C/16/448439 / JL RK 17-688)
beschikking van 24 april 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T. van Loenen te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de oom] en [de tante],
(de oom en tante (moederszijde)
wonende te [B] ,
verder te noemen: oom en tante,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
[de grootouders],
(de grootouders van moederszijde)
wonende te [B] ,
verder te noemen: de grootouders,
advocaat: mr. J. Looman te Den Haag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 december 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij
voorraad met productie(s), ingekomen op 26 februari 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 20 maart 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 3 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 10 april 2018 met productie(s).
2.2
De hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op 13 april 2018 gehoord door een raadsheer-commissaris, in aanwezigheid van de griffier.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder en haar advocaat;
- namens de GI dhr. [C] en mw. [D] ;
- oom en tante, bijgestaan door mr. Nijenhuis;
- de grootouders, bijgestaan door mr. Looman.
Voorts is als toehoorster aanwezig geweest mw. [E] (begeleidster van de moeder). De advocaat van de moeder heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2.4
Ter zitting heeft mr. Van Loenen een beschikking van dit hof van 29 maart 2018 overgelegd (vermeld onder 3.11), alsmede verslagen van kindgesprekken van 13 maart 2018 tussen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en een raadsheer-commissaris. Mr. Nijenhuis heeft ter zitting een beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 3 april 2018 overgelegd.

3.3. De feiten

3.1
Uit de relaties van de moeder met verschillende vaders zijn zes nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2000 (hierna: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2001 (hierna: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2003 (hierna: [de minderjarige3] );
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2006 (hierna: [de minderjarige4] );
- [de minderjarige5] , geboren [in]
2008 (hierna: [de minderjarige5] );
- [de minderjarige6] , geboren [in] 2010 (hierna: [de minderjarige6] ).
De moeder heeft daarnaast nog een meerderjarige dochter, genaamd [F] , die met haar dochtertje elders woont.
3.2
De moeder is alleen belast met het gezag over de voornoemde minderjarigen. De vaders van de minderjarige kinderen zijn niet (direct) bij hen betrokken.
3.3
De oudste drie kinderen hebben in de jaren 2004 tot en met 2008/2009 onder toezicht gestaan en zijn in het jaar 2005 een aantal maanden uit huis geplaatst geweest.
3.4
De minderjarigen staan (laatstelijk) sinds september 2015 onder toezicht. Deze maatregel is telkens verlengd, laatstelijk voor [de minderjarige1] tot zijn meerderjarigheid en voor de overige kinderen tot 15 september 2018.
3.5
Bij aanvang van de ondertoezichtstelling in 2015 zijn alle minderjarige kinderen van de moeder, op aanwijzen van de GI, naar familie van de moeder in [B] gebracht. De oudste drie kinderen ( [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) verbleven aanvankelijk bij de grootouders en de jongste drie kinderen ( [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] ) verbleven aanvankelijk bij de oom en tante. Met uitzondering van [de minderjarige1] zijn alle kinderen nadien (sinds oktober 2015) op basis van een machtiging uithuisplaatsing (daar of elders) geplaatst.
3.6
[de minderjarige1] is in november 2016 op een crisisgroep in [G] geplaatst. In maart 2017 is hij van de crisisgroep weggestuurd en weer bij de moeder gaan wonen. Hier verblijft hij tot op heden.
3.7
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben vanaf medio maart 2017 enige tijd verbleven in een 24-uurs voorziening bij [H] en zij zijn nadien weer geplaatst bij grootouders. In mei 2017 zijn zij, samen met [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] . De andere kinderen zijn vanaf de time-out van de gezinsopname in [I] wederom overgeplaatst naar pleeggezinnen. [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] naar crisispleeggezinnen en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wederom naar hun grootouders. [de minderjarige5] is sinds 8 december 2017geplaatst in een gezinshuis van [J] . [de minderjarige4] en [de minderjarige6] zijn sinds kort weer bij de oom en tante gaan wonen.
3.8
Voor zover hier van belang zijn bij beschikking van 12 september 2017 machtigingen tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.9
Bij verzoekschrift van 3 oktober 2017, ingekomen bij de rechtbank op 4 oktober 2017, heeft de GI de kinderrechter verzocht machtigingen tot uithuisplaatsing in een accommodatie zorgaanbieder te verlenen voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige5] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Ter toelichting is opgemerkt dat bij nader inzien verblijf van de kinderen in de (netwerk) pleeggezinnen geen geschikte plek voor hen is. Dit verzoek is blijkens de bestreden beschikking door de kinderrechter mede opgevat als een verzoek om toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van de kinderen, bedoeld in artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.1
Bij de hier bestreden beschikking van 4 december 2017 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een 24-uursvoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, ten aanzien van [de minderjarige5] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend binnen gezinshuis [J] voor de duur van de ondertoezichtstelling, het verzoek van de oom en tante om [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] per ommegaande bij hen terug te plaatsen ten aanzien van [de minderjarige5] afgewezen, het verzoek van de oom en tante tot terugplaatsing bij hen van [de minderjarige4] en [de minderjarige6] aangehouden voor de duur van drie maanden en de GI de opdracht gegeven om te onderzoeken of [de minderjarige4] en [de minderjarige6] kunnen worden teruggeplaatst bij de oom en tante.
3.11
Het hof heeft nadien bij beschikking van 29 maart 2018, geregistreerd onder nummer 200.227.554, voornoemde beschikking van 12 september 2017 bekrachtigd voor zover het gaat om de machtigingen zoals verleend voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige5] (pleegzorg) en zoals die golden tot 4 december 2017. Ten aanzien van de jongste twee kinderen ( [de minderjarige4] en [de minderjarige6] ) heeft het hof de beslissing aangehouden en beslist dat [de minderjarige4] en [de minderjarige6] , in afwachting van de uitkomst van een NIFP onderzoek, (wederom) bij hun oom en tante worden geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige5] betreft en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken daartoe af te wijzen.
Tevens is verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Het schorsingsverzoek is ter zitting ingetrokken voor zover het [de minderjarige2] en [de minderjarige3] betreft. Ter zitting is het verzoek van de moeder verder aldus toegelicht dat zij verzoekt primair de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar haar dan wel na de zomervakantie, subsidiair [de minderjarige5] terug te plaatsen bij de oom en tante. Voorts verzoekt de moeder op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een deskundige te benoemen voor het verrichten van een perspectiefonderzoek.
4.2
De GI verzoekt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, subsidiair dat ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Het schorsingsverzoek
5.1
De moeder heeft, voor zover thans nog van belang, verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor zover het de daarin verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] in een gezinshuis van [J] betreft. Dit schorsingsverzoek zal bij gebrek aan belang worden afgewezen gelet op de navolgende beslissing in de hoofdzaak.
De machtigingen tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid,BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.3
Vast is komen te staan dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op basis van de beschikking van
12 september 2017, en zoals bekrachtigd door dit hof op 29 maart 2018, zijn geplaatst bij hun grootouders. De kinderrechter heeft bij de bestreden beschikking van 4 december 2017 voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] machtigingen tot uithuisplaatsing verleend in een 24-uurs voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling. Hierdoor zijn, zoals in de beschikking van dit hof van 29 maart 2018 reeds is overwogen, de eerder verleende machtigingen voor verblijf bij de pleegouders komen te vervallen nu de machtigingen in een 24-uurs voorziening strekken tot vervanging van de eerder verleende machtigingen.
5.4
Voorts is komen vast te staan dat de in geding zijnde machtigingen in een 24-uurs voorziening zijn verleend voor de periode van 4 december 2017 tot 15 september 2018 en die machtigingen niet binnen drie maanden na het verlenen ervan ten uitvoer zijn gelegd. Dat betekent dat die machtigingen op 4 maart 2018 van rechtswege zijn vervallen op grond van artikel 1:265c, lid 3, BW.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in het onderhavige geval, ondanks het feit dat die machtigingen zijn vervallen, mede gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissingen te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerlegging geen sprake meer zijn (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Het hof zal daarom toetsen of de machtigingen tot uithuisplaatsing in een 24-uurs voorziening voor de periode van 4 december 2017 tot aan het moment van vervallen verklaren, zijnde 4 maart 2018, terecht zijn verleend.
5.5
De moeder stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] weer bij haar hadden kunnen worden teruggeplaatst. Het hof is van oordeel dat daar geen sprake van kon zijn en overweegt daartoe, gelijk ook aan zijn beschikking van 29 maart 2018 het volgende.
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in oktober 2015 uit huis geplaatst en hebben sindsdien vele wisselingen meegemaakt. Sindsdien heeft er geen verbetering plaatsgevonden in de opvoedingssituatie bij de moeder. Zo heeft er een gezinsbehandeling plaatsgevonden in [I] die vroegtijdig is beëindigd omdat er onvoldoende vertrouwen was in de samenwerking met de moeder. Uit de rapportage van SAVE van 9 maart 2018 blijkt dat de moeder geregeld niet handelde in het belang van de kinderen en dat het haar niet lukte om zich aan de gemaakte afspraken te houden. De moeder betrok bovendien [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in haar strijd door onder meer de afspraken met betrekking tot de omgang niet na te komen. Door hun belaste verleden hebben [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , evenals de andere kinderen, veel begeleiding en aandacht nodig. Het hof is van oordeel dat de moeder een dergelijke opvoedingssituatie (op dat moment) niet kon bieden.
5.6
Voor wat betreft de vraag of het noodzakelijk was om de netwerkplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de pleegouders te beëindigen overweegt het hof het navolgende. De wetgever heeft in dit verband - in lijn met internationale verdragen - aan plaatsing binnen het netwerk van de kinderen ('eigen kracht') de voorkeur gegeven boven plaatsing in een 24-uurs voorziening. De pleeg(groot)ouders hebben in dit verband betwist dat er een noodzaak was de kinderen bij hen weg te halen. Zij hebben enkel om hulp gevraagd in verband met onder meer opstandig (puber) gedrag van de kinderen en dat is volgens hen ten onrechte uitgelegd als zouden zij niet meer voor de kinderen hebben kunnen zorgen. Het hof is van oordeel dat de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een onhoudbare situatie en dat (intensieve) ambulante hulpverlening bij de grootouders niet toereikend zou zijn geweest om de problemen het hoofd te bieden. Ook overigens heeft de GI niet onderbouwd dat opneming van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een instelling noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding, waarbij het hof in aanmerking neemt dat ter zitting is gebleken dat meerdere instellingen het verblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij hen niet passend vonden, omdat de problematiek eerder lijkt voort te komen uit de spanningen in het gehele (complexe) systeem, dan uit gedragsproblemen van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Het hof is daarom van oordeel dat de in geding zijnde machtigingen voor plaatsing in een 24-uursvoorziening ten onrechte zijn verleend.
5.7 Het gegeven dat de machtigingen voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn komen te vervallen, brengt mee dat een deskundigenonderzoek naar de mogelijkheden van een terugkeer van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] naar de moeder niet tot de beslissing van de zaak kan leiden, zodat het verzoek van de moeder in zoverre wordt afgewezen.
ten aanzien van [de minderjarige5]
5.8
Vast is komen te staan dat de in de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] binnen gezinshuis [J] , anders dan die voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , wel binnen drie maanden na verlening daarvan ten uitvoer is gelegd. [de minderjarige5] is op 8 december 2017 op basis van die machtiging geplaatst in gezinshuis van [J] .
5.9
Ter zitting is duidelijk geworden dat er een verschil van mening bestaat tussen enerzijds de GI en anderzijds oom en tante over de directe aanleiding voor de GI om [de minderjarige5] bij haar oom en tante weg te halen. De oom en tante hebben toegelicht dat de GI in hun beleving niet adequaat heeft gereageerd op hun (dringende) vraag om hulp. Zij hebben aan de bel getrokken maar zij stellen uitdrukkelijk dat zij wel degelijk bereid waren en zijn om de verzorging van [de minderjarige5] (weer) op zich te nemen. De GI heeft toegelicht dat zij de hulpvraag van de oom en tante destijds heeft opgevat als mededeling dat de oom en tante niet langer voor [de minderjarige5] konden zorgen. Wat daar ook van zij, het hof mist ook hier een toereikende onderbouwing van de noodzaak om [de minderjarige5] uit het netwerk te halen. Ten tijde van de plaatsing van [de minderjarige5] , [de minderjarige6] en [de minderjarige4] bij hun oom en tante en ten tijde van hun overplaatsing naar een crisispleeggezin was sprake van een voor hen zeer onrustige situatie. Tegen die achtergrond is niet gebleken dat zich wezenlijke problemen hebben voorgedaan tijdens het verblijf van [de minderjarige5] bij haar oom en tante die niet met een minder verstrekkende oplossing hadden kunnen worden opgelost. Ter zitting is bovendien gebleken dat de plaatsing van [de minderjarige5] in het gezinshuis onder druk staat en mogelijk zelfs onhoudbaar zal worden omdat [de minderjarige5] zich buitengesloten voelt, niet begrijpt waarom zij als enige van de kinderen niet meer in het netwerk kan verblijven en als gevolg daarvan lastig gedrag laat zien en veel onrust vertoont.
Het hof volgt de moeder niet in haar betoog dat [de minderjarige5] weer bij haar dient te worden geplaatst. Een dergelijke plaatsing behoort op dit moment naar het oordeel van het hof ook nu niet tot de mogelijkheden. Het hof verwijst naar hetgeen daarover hiervoor onder 5.5 is overwogen. Niet is gebleken dat sindsdien sprake is van een wezenlijke verandering.
5.1
Het hof oordeelt het daarom in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige5] noodzakelijk dat zij terugkeert naar haar oom en tante en dat van daaruit de resultaten van het lopende NIFP-onderzoek naar de andere kinderen ( [de minderjarige4] en [de minderjarige6] ) worden afgewacht. Daarna kan verdere perspectiefbepaling plaatsvinden. Hoewel recente diagnostiek ten aanzien van [de minderjarige5] ontbreekt, is wel duidelijk dat zij een bovengemiddelde zorgbehoefte heeft. Onderzoek in 2015 (naar passend onderwijs) heeft onder meer uitgewezen dat [de minderjarige5] destijds functioneerde op een zeer moeilijk lerend niveau (TIQ 62, WSNS Lelystad 24 maart 2015). In vergelijking met leeftijdsgenoten beschikt [de minderjarige5] over minder (verbale) kennis en heeft zij moeite de aanwezige kennis om te zetten in handelen. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat [de minderjarige5] in zoverre nog steeds een bovengemiddelde zorgbehoefte heeft en dat zij meer uitleg nodig heeft dan de andere kinderen. Voorts stelt het hof vast dat in een betrekkelijk korte periode zich veel wisselingen in haar verblijfsituatie hebben voorgedaan en dat de plaatsing in het gezinshuis belastend voor haar lijkt te zijn geweest. Onder die omstandigheden acht het hof het te belastend voor [de minderjarige5] om haar in deze fase bij het lopende NIFP-onderzoek te betrekken, zoals door de moeder verzocht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de GI ter zitting heeft toegezegd dat ook ten aanzien van [de minderjarige5] (perspectief)onderzoek zal worden ingezet als de deskundige(n) van het NIFP of de GI daar voldoende aanleiding voor zien en, zo begrijpt het hof, een dergelijk onderzoek voor haar niet te belastend achten.
5.11
Het hof beschouwt een machtiging tot uithuisplaatsing bij haar oom en tante (een netwerkplaatsing) als het mindere van een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis. Daarom zal het hof, mede nu terugplaatsing van [de minderjarige5] bij de moeder thans niet aan de orde is, de in geding zijnde machtiging vernietigen voor zover die plaatsing bij haar oom en tante te boven gaat.

6.6. De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.234.927/01
ten aanzien van de minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] :
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 december 2017 voor zover daarin machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uurs voorziening zijn verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling;
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uursvoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling af;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht,
ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige5]:vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 december 2017 voor zover daarin machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] binnen een gezinshuis van [J] is verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling;
en opnieuw rechtdoende:
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige5] voor verblijf bij de oom en tante voor de duur van de ondertoezichtstelling;
verklaart deze beschikking tot in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht;
in de zaak met zaaknummer 200.234.927/02
wijst af de verzoeken van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en B. Voerman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 24 april 2018 in het openbaar uitgesproken.