ECLI:NL:RBDHA:2024:9728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/09/654092 / JE RK 23-1899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleegzorgvoorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 een beschikking gegeven over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], in een pleegzorgvoorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en dat het in het belang van [minderjarige] is om op te groeien in het huidige pleeggezin. De rechtbank heeft de eerdere beschikkingen van 19 oktober 2023 en 19 april 2024 in aanmerking genomen, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verlenging van de machtiging en stelt dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige] weer op zich te nemen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in wat in het belang van [minderjarige] is en dat haar strijd met de GI en de pleegouders emotionele belasting voor [minderjarige] met zich meebrengt. De rechtbank heeft de zorgen van de moeder over de pleegouders niet herkend en heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 22 oktober 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/09/654092 / JE RK 23-1899
Datum uitspraak: 31 mei 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. E.L. De Craen te Den Haag,
[pleegouder 1] en [pleegouder 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 19 oktober 2023 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 22 oktober 2024 en heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening van pleegzorg van [minderjarige] verlengd tot 22 april 2024. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.2.
Bij beschikking van 19 april 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [minderjarige] verlengd tot 7 juni 2024 en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
1.3.
De rechtbank neemt naast de in de twee voornoemde beschikkingen genoemde stukken nu ook de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de beschikking van 19 april 2024;
- het verweerschrift van de moeder met bijlagen van 23 mei 2024;
- de aanvullende stukken van de GI met bijlagen van 30 mei 2024.
1.4.
Op 31 mei 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] en A [naam 2] namens de GI.
De pleegouders zijn niet verschenen. De rechtbank stelt vast dat de pleegouders wel juist zijn opgeroepen.
1.5.
Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank [minderjarige] uitgenodigd voor een kindgesprek. [minderjarige] is niet op die uitnodiging ingegaan.

2.De feiten

2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 19 oktober 2023.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de resterende duur van zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Aan het verzoek ligt het volgende ten grondslag. [minderjarige] ontwikkelt zich goed, maar ze heeft veel heftige gebeurtenissen meegemaakt. De GI gunt het [minderjarige] om aan het verwerken van deze gebeurtenissen toe te komen. Hiervoor is duidelijkheid en stabiliteit nodig. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje en heeft een veilige en voorspelbare opvoedomgeving nodig. De moeder is onvoldoende in staat om dat te bieden en laat hierin weinig leerbaarheid zien. De GI stelt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder thuis ligt. De moeder belast [minderjarige] met volwassen zaken en laat zich regelmatig op een grensoverschrijdende manier uit over de pleegouders. Hierdoor kan geen samenwerkingsrelatie worden opgebouwd. De GI maakt zich zorgen dat [minderjarige] door de onderlinge spanningen zich klem en verloren gaat voelen tussen meerdere belangrijke hechtingsfiguren. De GI acht het niet in het belang van [minderjarige] om haar opgebouwde hechtingsrelatie met de pleegouders te verbreken en ziet hierin vanuit de moeder ook geen mogelijkheden om de gehechtheidsrelatie met de pleegouders in stand te houden als zij weer volledig thuis zou wonen. De GI vraagt de rechtbank om zich uit te laten over het perspectief van [minderjarige] . Ter zitting heeft de GI aangegeven de hoop te hebben dat de strijd van de moeder afneemt als het perspectief van [minderjarige] is bepaald. De GI verwacht dat de strijd van de moeder met de hulpverlening wordt voortgezet als [minderjarige] thuis zou worden geplaatst.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij de volledige zorg en opvoeding van [minderjarige] weer op zich kan nemen en verzoekt de rechtbank dan ook primair om afwijzing van het verzoek. De moeder begrijpt echter ook dat er eerst uitbreiding van de omgang moet plaatsvinden voordat gewerkt kan worden aan thuisplaatsing. Subsidiair verzoek de moeder daarom om toewijzing van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden met afwijzing van het overige.
Volgens de moeder heeft de GI zich onvoldoende ingezet om de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uit te breiden. Pas begin november 2023 heeft de eerste overnachting van [minderjarige] bij haar moeder plaatsgevonden. [minderjarige] en de moeder hebben allebei van dit contact genoten en de daarop volgende contactmomenten zijn goed verlopen. Vanuit Middin is waargenomen dat op opvoedkundig gebied geen tips aan de moeder hoeven te worden gegeven. Ondanks dat de omgangsmomenten goed verlopen en er vanuit Middin geen aandachtspunten zijn, is de omgang op vrijdag 15 december 2023 volledig stopgezet. Dit vindt de moeder onbegrijpelijk. De verandering die wordt gezien in het gedrag van [minderjarige] is niet aan de moeder of de uitbreiding van de omgang te wijten, maar is te wijten aan het feit dat [minderjarige] niet goed op haar plek zit in het huidige pleeggezin. Sindsdien vindt de omgang begeleid plaats voor de duur van twee uur. Deze omgangsmomenten verlopen goed. Desondanks heeft de moeder van de GI vernomen dat de omgang niet uitgebreid gaat worden. Dit vindt de moeder onbegrijpelijk nu het NIFP-onderzoek expliciet heeft aanbevolen dat de omgang uitgebreid moet worden zodat het perspectief van [minderjarige] kan worden vastgesteld.
De omgangsregeling is teruggebracht naar het minimale, omdat de moeder [minderjarige] zou belasten met volwassenenproblematiek. Dit betwist de moeder. Het gedrag van [minderjarige] valt te verklaren vanwege het feit dat [minderjarige] het niet goed heeft bij het pleeggezin. Dit heeft [minderjarige] kenbaar gemaakt aan de moeder. [minderjarige] durft dit niet tegen de jeugdbeschermer te vertellen. Daarnaast kan de vermoeidheid waar de GI over spreekt, niet leiden tot een beperking van de omgang. [minderjarige] komt vermoeid naar de bezoeken toe en dit heeft dus niets te maken met de omgang. Ook is het kwalijk dat [minderjarige] nog steeds geen hulpverlening voor zichzelf heeft.
De moeder kan zich dan ook niet verenigen met het standpunt van de GI dat [minderjarige] in het pleeggezin moet opgroeien. Hierdoor wordt volledig voorbijgegaan aan de adviezen van de onderzoekers van het NIFP. De onderzoekers hebben vastgesteld dat het perspectief nog niet kan worden vastgesteld, omdat eerst de omgang moet worden uitgebreid en vervolgens kan worden gewerkt aan thuisplaatsing. Er zijn geen redenen om de omgang niet uit te breiden. De moeder begrijpt dat het van belang is voor [minderjarige] om duidelijkheid te hebben, maar dat betekent niet dat voortijdig een beslissing op het perspectief genomen kan worden.
De moeder betwist dat zij onvoldoende opvoedvaardigheden heeft om voor [minderjarige] te zorgen. De betrokken jeugdbeschermer heeft de moeder nooit zien opvoeden en in 2021 is de opvoedondersteuning niet in gang gezet door de GI. Ook de omgangsmomenten verlopen goed. Daarnaast stelt moeder dat zij voldoet aan de bodemeisen die worden gesteld door de GI. Verder kan de moeder [minderjarige] bieden wat zij nodig heeft. De moeder wil met haar partner en [minderjarige] in Zeeland gaan wonen, ze is volledig gestopt met medicatie en is al lange tijd stabiel. [minderjarige] heeft ook een goede band met de partner van de moeder.
Verder geeft de moeder aan dat zij stress ervaart in de samenwerking met de GI. Afspraken worden niet altijd nagekomen en de jeugdbeschermer is niet altijd eerlijk. Wel heeft de moeder altijd getracht om goed samen te werken met de hulpverlening. De moeder heeft in dit kader een gesprek gehad met Jeugdstem. De moeder heeft in dit gesprek aangegeven zich zorgen te maken over de veiligheid van [minderjarige] in het pleeggezin en om het feit dat [minderjarige] geen vertrouwenspersoon heeft. De band tussen de moeder en de jeugdbeschermer is helaas sterk verslechterd.
Voorts wil de moeder de rechtbank op de hoogte stellen van de zorgen omtrent [minderjarige] en de plaatsing in het pleeggezin. [minderjarige] voelt zich niet veilig in het pleeggezin, de pleegouders hebben onvoldoende oog voor de belangen van [minderjarige] en ze woont tussen kinderen met veel problemen. [minderjarige] voelt zich onprettig in het pleeggezin, maar als de moeder dit meldt aan de GI, wordt dat door de GI gezien als een belasting van [minderjarige] met volwassenenzaken. Verder slikt een van de pleegouders medicijnen met heftige bijwerkingen. De moeder betwist ook dat [minderjarige] contact wil blijven houden met de pleegouders zodra zij thuis komt wonen. Er is nooit vastgesteld dat tussen [minderjarige] en de pleegouders sprake is van een veilige hechting. Hoewel de moeder begrijpt dat het niet wenselijk is om kinderen over te plaatsen, meent de moeder dat in onderhavige zaak voldoende aanleiding is om, als een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing plaatsvindt, [minderjarige] over te plaatsen naar een ander pleeggezin.
Tot slot benoemt de moeder dat het altijd goed is gegaan op school met [minderjarige] , dat de moeder zelf hulpverlening zoekt en dat zij zich ernstig zorgen maakt over de gezondheid van [minderjarige] .

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek).
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In de brief van 9 april 2024 van de GI aan de moeder heeft de GI medegedeeld dat zij van mening is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en het voor [minderjarige] het beste is als zij zal opgroeien in het pleeggezin. In het kader van het nemen van de beslissing over de uithuisplaatsing van [minderjarige] is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is om zich uit te laten over dit perspectiefbesluit. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023 volgt dat de rechter een opvoedbesluit mag beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opvoedperspectief van de minderjarige. [1] De rechtbank is dan ook bevoegd om zich in het kader van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing uit te laten over het opvoedbesluit.
De rechtbank is met de GI van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin is. De rechtbank maakt zich zorgen om het inzicht dat de moeder heeft in wat in het belang van [minderjarige] is. Uit de stukken en wat op de zitting naar voren is gekomen, blijkt dat er een voortdurende strijd is tussen de moeder en de pleegouders en de moeder en de GI. [minderjarige] wordt door de moeder meegetrokken in de strijd die zij voert en wordt hierdoor emotioneel belast. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het laatste bezoekmoment waarin de moeder [minderjarige] belast met volwassenenzaken ondanks dat van te voren is afgesproken dat zij dat niet zou doen. Ook de door de moeder overgelegde geluidsfragmenten van haar gesprek met [minderjarige] geven hiervan blijk, nu zij hierin [minderjarige] uitvraagt naar schelden en pesten in het pleeggezin. Vanuit school of andere instanties komen evenwel geen zorgen op dit gebied naar voren.
Ook blijkt dat de moeder haar strijd boven het belang van [minderjarige] stelt. Zo heeft de moeder nog steeds geen toestemming gegeven voor de behandeling van [minderjarige] bij de kinderpsycholoog. De moeder geeft aan akkoord te zijn met hulpverlening van de kinderpsycholoog voor [minderjarige] , maar ondertekent de formulieren hiervoor niet. De moeder vindt dat deze hulp te laat komt en is het niet eens met de hulpvraag. De rechtbank is van oordeel dat deze redenen meer zien op de strijd die de moeder voert dan op het belang van [minderjarige] . Hierdoor krijgt [minderjarige] niet de hulpverlening die zij nodig heeft. Het lukt de moeder niet om die strijd aan de kant te zetten en te handelen in het belang van [minderjarige] .
Daarnaast maakt de rechtbank zich zorgen om de emotieregulatie van de moeder. Uit de stukken en blijkt dat de moeder haar emoties regelmatig niet in de hand heeft tegenover haar omgeving en de hulpverlening. Dit geeft [minderjarige] niet de juiste voorbeelden maar de moeder ziet hierin geen reden tot zorg. Zowel de omgangsbegeleiding door Jeugdformaat, als de begeleiding door Middin is door de betreffende organisaties stop gezet vanwege de grensoverschrijdende berichten van de moeder aan de hulpverlening. Inmiddels is voor de derde keer een nieuwe instantie gevonden om de omgang te begeleiden. Ook deze samenwerking verloopt stroef naar aanleiding van de reactie van de moeder op het laatste omgangsverslag van 29 mei 2024. Het lijkt de moeder dan ook niet te lukken om een samenwerkingsrelatie op te bouwen met de hulpverlening. De rechtbank verwacht dat dit zijn weerslag zal hebben op [minderjarige] als zij bij de moeder zal gaan wonen. [minderjarige] heeft veel en heftige gebeurtenissen meegemaakt, is getraumatiseerd en zal nog lange tijd hulpverlening nodig hebben. Het risico dat hulpverlening niet op gang komt of voortijdig wordt afgebroken als gevolg van het handelen en de opstelling van de moeder is groot en niet in het belang van [minderjarige] .
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en de GI daarom in redelijkheid het perspectiefbesluit heeft kunnen nemen. Ook heeft de GI in alle redelijkheid besloten dat het voor [minderjarige] het beste is als zij zal opgroeien in het huidige pleeggezin. De rechtbank sluit hierbij aan en houdt rekening met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van [minderjarige] zoals bepaald in artikel 20 lid 3 IVRK. De school geeft aan de zorgen van moeder over de pleegouders niet te herkennen, en ook de GI en de pleegzorgaanbieder herkennen deze zorgen niet. Nu [minderjarige] al bijna drie jaar in het huidige pleeggezin verblijft en zich daar goed ontwikkelt, acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige] om haar over te plaatsen naar een nieuwe omgeving.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en het voor [minderjarige] het beste is als zij zal opgroeien in het pleeggezin, zal de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg worden verlengd zoals verzocht.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 22 oktober 2024;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024 door mr. H.M. Boone, mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel en mr. K.A.M. van der Zon, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. R. Muller als griffier, en op schrift gesteld op 14 juni 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.HR 1 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1148, r.o. 3.5.1