In deze zaak heeft eiser, een Russische nationaliteit hebbende persoon, op 17 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 19 februari 2024 een ingebrekestelling ontvangen van eiser wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 10 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld en er zijn meer dan twee weken verstreken sinds deze ingebrekestelling.
De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk gegrond is. Gelet op de jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353, legt de rechtbank een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de staatssecretaris binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag van eiser moet nemen. De rechtbank stelt de dwangsom vast op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. Tevens veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50.