In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende persoon, op 21 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist. Eiser heeft de staatssecretaris op 6 januari 2024 en opnieuw op 12 februari 2024 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Op 6 maart 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van de staatssecretaris is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is. Gezien de jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353, legt de rechtbank een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de staatssecretaris binnen zestien weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet bekendmaken.
Daarnaast moet de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, en is openbaar gemaakt op 20 juni 2024.