ECLI:NL:RBDHA:2024:9653

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
09/176846-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank over moord en poging tot moord in diaconaal centrum De Bakkerij, Leiden

De rechtbank Den Haag heeft op 21 juni 2024 een 39-jarige man veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging voor moord en twee pogingen tot moord. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 14 juli 2023 in het diaconaal centrum De Bakkerij in Leiden. Bij de aanval kwam één slachtoffer om het leven en twee anderen raakten ernstig gewond. De verdachte viel het eerste slachtoffer aan bij de receptiebalie, stak hem meerdere keren met een mes en veroorzaakte zijn dood. Vervolgens viel hij twee andere slachtoffers aan die probeerden te helpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade handelde, ondanks zijn ontkenning. Er werd DNA van de verdachte aangetroffen op de plaats delict en op de slachtoffers. De rechtbank achtte de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar vanwege een psychische stoornis, maar oordeelde dat hij in staat was om zijn daden te overzien. De rechtbank legde een lange gevangenisstraf op, gezien de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden. Daarnaast moet de verdachte schadevergoedingen betalen aan de slachtoffers en hun nabestaanden, die in totaal ongeveer 55.000 euro bedragen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/176846-23
Datum uitspraak: 21 juni 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Syrië),
verblijfsadres: [adres 1] , [postcode] te [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in het [locatie] te [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 20 oktober 2023, 16 januari 2023, 26 maart 2024 (telkens pro forma) en 11 juni 2024 (inhoudelijke behandeling). Voorts heeft op 5 februari 2024 een verplaatste terechtzitting (schouw) ex artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het diaconaal centrum “De Bakkerij” aan de Oude Rijn 44 te Leiden (hierna: De Bakkerij) plaatsgevonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Roosma en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.M. Oldenburg naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 14 juli 2023 te Leiden [naam 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp voorwerp, (meermalen) te steken in de rug en/of een schouder en/of de nek, althans het lichaam van die [naam 1] ;
2
hij op of omstreeks 14 juli 2023 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [naam 2] (meermalen) heeft gestoken en/of gesneden in een hand en/of de nek en/of (in de richting van) het hoofd en/of een arm, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op of omstreeks 14 juli 2023 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 3] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [naam 3] (meermalen) heeft gestoken en/of gesneden in de rug en/of een been, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Inleiding
Op 14 juli 2023 rond 9.35 uur kwamen bij de politie verschillende meldingen binnen dat er een steekpartij had plaatsgevonden in het pand van De Bakkerij. In De Bakkerij zijn verschillende hulpverlenende instanties gevestigd, waaronder op de eerste etage Vluchtelingenwerk Nederland.
Ter plaatse gekomen verbalisanten zagen op de begane grond bij de balie in de ontvangstruimte naast de publieke ingang een gewonde man liggen. Deze man bleek later te zijn genaamd [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] is ter plaatse na een korte reanimatie poging overleden. In het kantoorgedeelte van het pand op de begane grond werd een gewonde man aangetroffen, die later bleek te zijn genaamd [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Op de eerste etage werd in een van de spreekkamers een andere gewonde man aangetroffen. Deze man bleek later te zijn genaamd [naam 2] (hierna: [naam 2] ), werkzaam voor Vluchtelingenwerk Nederland. Uit de eerste verklaringen van [naam 3] en [naam 2] blijkt dat zij en [naam 1] in het pand van De Bakkerij met een mes werden aangevallen door een onbekende man. Deze man is na het steekincident uit het pand van De Bakkerij gevlucht.
Vervolgens werd een grootschalig onderzoek door de politie gestart. Gedurende het onderzoek is het vermoeden ontstaan dat de verdachte degene is geweest die [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] met een mes heeft aangevallen in het pand van De Bakkerij. De verdachte werd vervolgens op 17 juli 2023 aangehouden.
De verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, [naam 1] om het leven heeft gebracht (feit 1) en dat hij heeft geprobeerd opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, [naam 2] en [naam 3] om het leven te brengen (de feiten 2 en 3).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de impliciet primair ten laste gelegde moord op [naam 1] (feit 1) en de impliciet primair ten laste gelegde pogingen tot moord op [naam 2] en [naam 3] (de feiten 2 en 3) wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord op [naam 1] en de onder 2 en 3 impliciet primair ten laste gelegde pogingen tot moord op [naam 2] en [naam 3] bepleit. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en pogingen tot doodslag.
Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de verdediging.
3.4
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5
Bewijsoverwegingen
3.5.1
Wat heeft er op 14 juli 2023 in De Bakkerij plaatsgevonden?
Op grond van de in de bijlage opgesomde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 14 juli 2023 even na 9.30 uur kwam een man via de publieke ingang het pand van De Bakkerij binnen. In de ontvangstruimte op de begane grond zat [naam 1] achter de receptiebalie. De man viel na binnenkomst direct [naam 1] met een mes aan, waarbij hij [naam 1] meerdere malen met het mes heeft gestoken, waaronder in zijn nek. De man is vervolgens via de trap naar de eerste verdieping gegaan.
Ondertussen is [naam 3] vanuit de kantoorruimte op de begane grond naar de receptiebalie gesneld, omdat hij hulpgeroep van [naam 1] hoorde.
[naam 2] , die in een kantoor op de eerste verdieping zat, hoorde ook het hulpgeroep van [naam 1] en liep naar de gang op de eerste verdieping. Aangekomen bij de trap, zag hij de man met versnelde pas naar boven komen lopen. [naam 2] zag dat de man een mes in zijn hand had. De man kwam meteen op [naam 2] af en begon op [naam 2] in te steken. [naam 2] probeerde de messteken af te weren en raakte gewond aan zijn hand. Vervolgens raakten [naam 2] en de man op de grond in een worsteling, waarbij de man diverse malen heeft geprobeerd op [naam 2] in te steken met het mes. Daarbij heeft [naam 2] ook verwondingen opgelopen. [naam 2] heeft zich tegen de aanvallen van de man verweerd en op een gegeven moment is de man weer naar beneden gelopen. [naam 2] heeft zich vervolgens schuilgehouden in een van de spreekkamers op de eerste verdieping. Tijdens de worsteling met [naam 2] brak een armband met kralen van de man. Deze armband werd op de grond van de gang op de eerste verdieping aangetroffen.
Toen de man weer beneden kwam, was [naam 3] bij de receptiebalie hulp aan het verlenen aan [naam 1] . De man liep meteen op [naam 3] af en viel [naam 3] aan, waarbij hij met het mes meerdere malen [naam 3] heeft gestoken en heeft geprobeerd te steken. Daarbij werd [naam 3] in zijn rug en in zijn been geraakt. [naam 3] is via de publieke ingang naar buiten gevlucht en via de buiteningang die naast de publieke ingang zit, het kantoorgedeelte van De Bakkerij ingevlucht. De man is vervolgens uit het pand van De Bakkerij gegaan en weggelopen.
Dit alles heeft in een tijdbestek van drie à vier minuten plaatsgevonden.
Na een poging tot reanimatie ter plaatse door ambulancemedewerkers werd vastgesteld dat [naam 1] was overleden. [naam 3] en [naam 2] zijn per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd om zich te laten behandelen aan hun verwondingen.
3.5.2
Was de verdachte de man die [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] met een mes heeft aangevallen?
Uit de beschikbare camerabeelden is te zien dat een man op 14 juli 2023 rond 9.20.48 uur de [straatnaam] te Leiden lopend verlaat. Hij loopt met stevige pas. Via de Haarlemmerstraat, de Kennewegsteeg, de Apothekersdijk, de Stille Rijn, de Catharinabrug, de Aalmarkt, de Visbrug, de Nieuwe Rijn en de Hoogstraat loopt deze man naar het pand van De Bakkerij. Rond 9.37.27 uur is op de beelden te zien dat deze man De Bakkerij uit komt lopen en vanaf De Bakkerij, met een iets versnelde pas, naar de Hooglandse Kerksteeg loopt. Via de Paradijssteeg en/of de Mare, de Vrouwenkerkkoorstraat, het Vrouwenkerkhof, de Sint Agnietenstraat loopt de man om 9.42.04 uur in de richting van de [straatnaam] .
Een verbalisant heeft deze man op de beelden herkend als de verdachte. Ook de rechtbank heeft waargenomen dat de persoon op de beelden qua gezicht, baardgroei, lichaamsbouw en haardracht zeer grote gelijkenissen vertoont met de verdachte.
Tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [adres 1] te [woonplaats] werden een jas en een paar schoenen aangetroffen die grote gelijkenissen vertonen met de jas en de schoenen die de man op de beelden aan had.
Er zijn verschillende DNA-sporen aangetroffen, namelijk op de in beslag genomen schoenen van de verdachte, op zijn bril en op de armband die in De Bakkerij op de eerste etage is aangetroffen. Uit de processen-verbaal van het team Forensische Opsporing en uit rapporten van het NFI concludeert de rechtbank dat (1) op de schoenen DNA van [naam 1] , [naam 2] en de verdachte is aangetroffen, (2) op de bril DNA van [naam 1] , [naam 2] en de verdachte is aangetroffen en (3) op de kralen van de armband het DNA van [naam 2] en de verdachte is aangetroffen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat [naam 3] een foto van de verdachte heeft herkend als de persoon die hem met een mes heeft aangevallen, en dat na onderzoek in de mobiele telefoon van de verdachte is gebleken dat zijn mobiele telefoon op 14 juli 2023 tussen 9:24:08 en 9:46:27 geen verbinding heeft gemaakt met het wifinetwerk in zijn woning. Dit komt in grote mate overeen met de tijdstippen van de camerabeelden, waarop te zien is dat de verdachte rond 9.20.48 uur zijn woning verlaat en na het incident bij De Bakkerij rond 9.42.04 uur weer terug komt bij zijn woning.
Gelet op het vorenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die in De Bakkerij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] met een mes heeft aangevallen. [naam 1] is hierdoor komen te overlijden. [naam 2] en [naam 3] zijn hierdoor (ernstig) gewond geraakt.
3.5.3
Hoe kan het handelen van de verdachte strafrechtelijk worden gekwalificeerd?
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van vol opzet tot het doden van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . De verdachte heeft immers meerdere malen met een mes [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] gestoken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm, de hoeveelheid van letsels en de diepte van een aantal steekwonden en de plekken op het lichaam waar die letsels door de verdachte zijn toegebracht, kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte er daadwerkelijk op was gericht om [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] van het leven te beroven. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom sprake van vol opzet en niet van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er – in ieder geval – sprake is van doodslag op [naam 1] en poging tot doodslag op [naam 2] en [naam 3] .
Met betrekking tot de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, overweegt de rechtbank het volgende.
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor bewezenverklaring van “voorbedachte raad” vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met “voorbedachte raad” is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte heeft ontkend dat hij de persoon is geweest die in De Bakkerij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] met een mes heeft aangevallen. Hij heeft ook ontkend dat hij de persoon is, die op de camerabeelden te zien is.
De rechtbank is voor haar vaststellingen dan ook aangewezen op de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen en uit de uiterlijke verschijningsvormen van het gedrag van de verdachte kunnen worden afgeleid.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vanuit zijn woning – met een klein stuk heen en weer lopen op de Nieuwe Rijn – linea recta naar De Bakkerij is gelopen. De rechtbank gaat ervan uit dat de verdachte toen al een mes bij zich had. Uit de camerabeelden blijkt immers niet dat de verdachte onderweg naar De Bakkerij ergens een mes heeft gekocht of gepakt. Evenmin zijn er aanwijzingen dat de verdachte een mes heeft gepakt dat in De Bakkerij lag. Toen de verdachte De Bakkerij binnen kwam, begon hij direct [naam 1] aan te vallen en op hem in te steken met het mes. Nadat hij [naam 1] had neergestoken, is de verdachte naar de eerste verdieping gegaan en heeft hij direct [naam 2] met een mes aangevallen. Na de aanval op [naam 2] is hij teruggelopen naar de begane grond en heeft hij daar [naam 3] , die [naam 1] te hulp was geschoten, met een mes aangevallen.
Dit handelen van de verdachte getuigt van een doelgericht en bewust handelen. Hij heeft [naam 1] direct na binnenkomst gestoken en ook de aanvallen op [naam 2] en [naam 3] waren doelbewuste en gerichte acties. De verdachte had [naam 1] reeds (ernstig) met een mes verwond. De verdachte had, toen hij [naam 2] op de eerste verdieping zag, ervoor kunnen kiezen om om te keren en weer naar beneden te lopen. De verdachte had ook het pand kunnen verlaten toen hij terug kwam op de begane grond en [naam 3] bij [naam 1] zag staan. De verdachte koos er echter voor om direct [naam 2] en [naam 3] met een mes aan te vallen. [naam 2] en [naam 3] hebben ook verklaard dat de verdachte het echt op hen gemunt had en dat de verdachte [naam 2] en [naam 3] meteen aanviel toen de verdachte hen zag. Bovendien heeft de getuige [getuige 1] , die alles vanuit zijn woning boven De Bakkerij heeft waargenomen, verklaard dat de handelingen van de verdachte doelgericht op hem overkwamen.
Uit het dossier kan ook een motief voor de verdachte om medewerkers van De Bakkerij aan te vallen, worden afgeleid. In de periode voor het incident was de uitkering van de verdachte stopgezet. Hij lag daarover in de clinch met zijn klantmanager bij de gemeente Leiden . Door het stopzetten van de uitkering kreeg de verdachte financiële problemen. Hij kon moeilijk rondkomen, temeer omdat hij dagelijks blowde. Hij storneerde op zijn bankrekening de betalingen van zijn vaste lasten om zo in zijn dagelijkse behoeften te kunnen voorzien. Voorts heeft hij meerdere malen geld geleend van verschillende familieleden.
De getuige [getuige 2] , consulent inburgering bij de gemeente Leiden , heeft verklaard dat de verdachte niet tevreden was over Vluchtelingenwerk Nederland, omdat hij vond dat hij daar niet goed geholpen werd.
De getuige [getuige 3] , maatschappelijk begeleider bij Vluchtelingenwerk Nederland, heeft verklaard dat hij op 1 mei 2023 in het pand van De Bakkerij een vervelend gesprek met de verdachte heeft gehad. De verdachte was boos omdat zijn uitkering was stopgezet en hij dreigde dat hij zijn klantmanager bij de gemeente wat zou aandoen.
In de mobiele telefoon van de verdachte is een foto van een brief van de gemeente Leiden aangetroffen van 12 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder een lening van € 2.000,- van de gemeente Leiden heeft gekregen en dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de regeling om het bedrag terug te betalen. Daarom moest de verdachte een bedrag van € 562,12 in één keer terugbetalen.
Ook werd in de mobiele telefoon van de verdachte een brief van 13 juli 2023 aangetroffen, waaruit blijkt dat de verdachte een huurachterstand bij Portaal Leiden had die was opgelopen tot € 1.362,64.
Aannemelijk is dat de verdachte op 14 juli 2023 vanwege zijn financiële problemen dermate in het nauw zat, dat hij verhaal is gaan halen bij De Bakkerij.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat het gebruikte mes nimmer door de politie is gevonden, wat een aanwijzing oplevert dat de verdachte het gebruikte mes na het voorval heeft weggemaakt. Dat sluit aan bij het feit dat in zijn woning en messenset is aangetroffen, waaruit één mes ontbrak. Hoewel de verdachte zegt dat dat mes in zijn woning is, heeft de politie dat niet gevonden. Ook werden geen (bloed)sporen aangetroffen op de kleding die de verdachte op 14 juli 2023 aanhad. Wel heeft een verbalisant geconstateerd dat de betreffende kleding ten tijde van de aanhouding van de verdachte op 17 juli 2023 fris en gewassen rook. Ook deze omstandigheden wijzen op een bewust en doelgericht handelen van de verdachte.
Gelet op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat de aanvallen op [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] doelgerichte acties van de verdachte waren. Het staat voor de rechtbank gezien het voorgaande vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechtbank is verder van oordeel dat geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, zoals door de verdediging is gesteld.
De aanwezigheid van de bij de verdachte vastgestelde psychische stoornis, zoals hierna zal worden besproken, kan in beginsel een contra-indicatie vormen. Maar zelfs de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van een verdachte sluit niet uit dat sprake is geweest van voorbedachte raad (HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295, rov. 4.3.2). Naar het oordeel van de rechtbank is de psychische stoornis waaraan de verdachte leed, weliswaar van invloed geweest op zijn handelen (waarover hierna meer), maar tegelijkertijd heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat uit het handelen van de verdachte blijkt dat hij bewust en doelgericht heeft gehandeld, dat hij zich op dit handelen had voorbereid door een mes mee te nemen en dat voor dit handelen ook een motief kan worden aangewezen. De verweren van de verdediging op dit punt worden dan ook verworpen.
3.5.4
Conclusie
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Zij acht de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord op [naam 1] en de onder 2 en 3 impliciet primair ten laste gelegde pogingen tot moord op [naam 2] en [naam 3] wettig en overtuigend bewezen.
3.6
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 14 juli 2023 te Leiden [naam 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een mes meermalen te steken in de rug en een schouder en de nek van die [naam 1] ;
2
hij op 14 juli 2023 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [naam 2] meermalen heeft gestoken in een hand en de nek en in de richting van het hoofd en een arm, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op 14 juli 2023 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [naam 3] meermalen heeft gestoken in de rug en een been, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de feiten. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het handelen van de verdachte volledig werd bepaald door een psychose.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de verdachte sprake was van verminderde toerekenbaarheid en niet van volledige ontoerekenbaarheid. Zij heeft daarbij verwezen naar het rapport van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) en naar de door de deskundigen ter terechtzitting afgelegde verklaringen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
Het uitgangspunt is dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is bovendien een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de rechter. Dat laat onverlet dat de rechter bij de beantwoording van die vraag gebruik kan maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De rechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. Aan de rechter komt daarom een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de adviezen en het maken van een selectie uit die adviezen.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis of gebrekkige ontwikkeling en het ten laste gelegde delict. Ten slotte moet deze ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig zijn dat ze aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Hierbij kan als beoordelingsstandaard gehanteerd worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn.
Bevindingen deskundigen
De rechtbank heeft acht geslagen op de bevindingen en conclusies van C.J.J.C.M. van Gestel, psychiater, en N.P.A. van der Weegen, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het PBC, zoals neergelegd in hun gezamenlijke Pro Justitia-rapport van 5 februari 2024 en zoals nader door hen toegelicht ter terechtzitting van 11 juni 2024. De bevindingen en conclusies van deze gedragsdeskundigen houden – voor zover hier van belang – het volgende in.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een zeer uitgebreid waansysteem, vooral achterdochtig van aard, maar ook een zekere mate van grootheid. De deskundigen komen op grond van dit uitgebreid waansysteem, de lichte formele denkstoornissen en negatieve symptomen, alsook het disfunctioneren op alle levensgebieden, tot de conclusie dat de verdachte lijdt aan schizofrenie.
De schizofrenie van de verdachte is dermate pervasief, dat het niet mogelijk is een goed beeld van zijn persoonlijkheid te krijgen.
Gezien de opgetekende levensloop van de verdachte in de afgelopen jaren, de bij hem gesignaleerde verwardheid en de vaststelling van psychotische symptomen kort na zijn aanhouding, was de verdachte volgens de deskundigen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook psychotisch toen de hem ten laste gelegde feiten werden gepleegd. Hij zal ook (in enige mate) onder invloed kunnen zijn geweest van cannabis, gezien het habituele gebruik, maar dit zal hooguit een luxerend effect hebben gehad op de psychose, omdat de symptomen van de verdachte ook en in alle hevigheid bestaan zonder dat hij onder invloed van enig middel is.
Gelet op de ontkenning van de verdachte kunnen de deskundigen echter niet tot een delictscenario komen. Dat laat onverlet dat de ernst van de psychotische symptomen van de verdachte en zijn ernstige disfunctioneren in de periode voor zijn aanhouding, zijn gedragskeuzes moet hebben beïnvloed. De ernst van de stoornis en de pervasieve doorwerking daarvan in zoveel aspecten van zijn leven, kunnen niet anders dan (mede)bepalend zijn geweest voor de gedragskeuzes van de verdachte, ook ten aanzien van de hem ten laste gelegde feiten. De deskundigen komen op grond van deze constatering en ondanks het ontbreken van een in de bevindingen gefundeerd delictscenario, gedragskundig tot het advies de verdachte de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, tenminste in een verminderde mate toe te rekenen. De stap naar volledige ontoerekeningsvatbaarheid kunnen de deskundigen niet maken.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de psychiater en de psycholoog op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en worden de conclusies over de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte gedragen door een deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt gelet hierop de conclusies van de gedragsdeskundigen tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten schizofrenie, waarbij sprake is van zeer ernstige psychosen en grootheids- en paranoïde waandenken. Het causale verband tussen de stoornis en de strafbare feiten is voldoende aannemelijk geworden, ook al is er geen delictscenario bekend. De deskundigen hebben geconcludeerd dat het niet anders kan dat de stoornis de gedragskeuzes hebben beïnvloed, gelet op de ernst van de psychotische symptomen van de verdachte en zijn ernstige disfunctioneren in de periode voor zijn aanhouding.
Zoals reeds bij de beoordeling van de ten laste gelegde feiten is overwogen, heeft de verdachte doelbewust en doordacht gehandeld ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Hieruit is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat de verdachte in staat was om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen. Ook op basis van de inhoud van de rapporten van de deskundigen kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen.
De rechtbank stelt op grond hiervan en van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na het plegen van het feit de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten weliswaar in enige mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten in staat was een afweging te maken ten aanzien van zijn handelen en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de bewezen verklaarde feiten te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn. De voormelde omstandigheden maken dat de rechtbank het advies van de deskundigen om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten, zal volgen. Het beroep van de verdediging op artikel 39 Sr wordt dus verworpen.
Alles in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, en dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met een bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging).
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweren gevoerd ten aanzien van de op te leggen straf en/of maatregel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De moord op [naam 1]
De verdachte heeft [naam 1] met een mes vermoord. Daarmee heeft de verdachte [naam 1] het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt, te weten het recht op leven. Moord behoort daarom tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het slechts tot op zekere hoogte mogelijk is om te vergelijken met andere zaken, blijkt uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken dat voor een enkelvoudige moord doorgaans een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 18 en 22 jaren.
Wat het feit zelf betreft, geldt dat de koelbloedigheid en de gruwelijkheid waarmee de verdachte [naam 1] , een willekeurige werknemer van De Bakkerij, heeft neergestoken als uitermate schokkend moeten worden aangemerkt. Het slachtoffer was in De Bakkerij nietsvermoedend als vrijwilliger aan het werk en werd daar op klaarlichte dag, op meedogenloze wijze neergestoken. Hij heeft op geen enkele wijze aan zijn vreselijke lot kunnen ontkomen. [naam 3] kwam toegesneld en heeft geprobeerd [naam 1] te redden, waarbij voor hem vrijwel direct duidelijk werd dat [naam 1] geen enkele kans op overleven had. Deze moord heeft veel mensen angst en een onveilig gevoel bezorgd en draagt ook bij aan het groeiende gevoel van onveiligheid binnen onze maatschappij.
De verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals de echtgenote van het overleden slachtoffer in haar slachtofferverklaring treffend heeft verwoord. Zij is boos, angstig en verdrietig en moet haar echtgenoot missen. Dat verlies doet haar immens pijn en haar leven zal nooit meer hetzelfde zijn.
Op een zo schokkende moord als hier aan de orde kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
De pogingen tot moord op [naam 2] en [naam 3]
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan pogingen tot moord op [naam 2] en [naam 3] . Hij heeft getracht de slachtoffers te doden door hen meermalen met een mes te steken. Dit handelen vond plaats op klaarlichte dag in De Bakkerij. [naam 3] werd met een mes gestoken toen hij hulp bood aan [naam 1] .
Als gevolg van het handelen van de verdachte hebben de slachtoffers diverse wonden opgelopen. Dat de slachtoffer het hebben overleefd, is slechts te danken aan de eigen oplettendheid en snelle reacties van de slachtoffers zelf en is geenszins aan de verdachte te danken. Ze hebben moeten vechten voor hun leven.
De slachtoffers dragen nog steeds de sporen van het gedrag van de verdachte. De gewonde hand van [naam 2] zal waarschijnlijk nooit volledig herstellen. [naam 3] heeft ter terechtzitting verteld dat hij last heeft van een gevoel van schuld, omdat hij [naam 1] in de steek heeft gelaten toen hij zelf werd aangevallen door de verdachte. Beide slachtoffers zullen zowel geestelijk als lichamelijk blijvend aan die dag worden herinnerd. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaringen die ze ter terechtzitting hebben afgelegd.
Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, zoals hiervoor omschreven, volgt dat met betrekking tot deze feiten ook niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 1 januari 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in aanraking is gekomen met politie of justitie.
Zoals reeds hierboven overwogen, neemt de rechtbank de conclusies van de rapporteurs van het PBC over en acht zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten. Dit heeft een matigende werking op de op te leggen gevangenisstraf.
De proceshouding van de verdachte
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten tot op heden ontkend. Hij heeft geen openheid van zaken gegeven. Hoewel de ontkenning kan samenhangen met de bij hem vastgestelde psychische stoornis, zitten in zijn ontkenning en handelwijze ook berekenende elementen. Daarnaast heeft hij pertinent geweigerd zich te laten behandelen en/of medicatie voor zijn psychische stoornis in te nemen. Hij heeft geen verantwoordelijkheid voor zijn daden genomen en geen enkel berouw getoond. Hierdoor blijven de nabestaanden en de slachtoffers in onzekerheid omtrent de vraag waarom de verdachte dit heeft gedaan. Ook mede gelet hierop acht de rechtbank een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats.
De op te leggen straf
De rechtbank acht ten aanzien van de ten laste gelegde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tussen de 28 en 30 jaren passend.
Omdat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend, komt de rechtbank tot de conclusie dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van
20 jarenpassend en geboden is, zoals de officier van justitie heeft gevorderd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Overwegingen omtrent de op te leggen maatregel
In het rapport van het PBC concluderen de deskundigen dat de ernstige stoornis van de verdachte primair bepalend is voor het risico op recidive. Het ontbreken van een helder delictscenario waarin het duidelijk is hoe en in welke mate de stoornis van de verdachte heeft geleid tot dermate ernstige feiten, maakt het evenwel voor de deskundigen moeilijk het risico te preciseren. De deskundigen komen daarom tot het eindoordeel dat het risico op een soortgelijk delict als hoog moet worden ingeschat.
De verdachte heeft zijn agressie nu weliswaar in behoorlijke mate onder controle, maar op
vooralsnog niet te voorspellen momenten kan dat overgaan tot zeer ernstige agressie met (potentieel) catastrofale afloop zonder een voor anderen helder motief. Het weliswaar globale, maar onmiskenbare verband tussen de bij de verdachte vastgestelde schizofrenie en de hem ten laste gelegde feiten en de taxatie van een hoog risico juist vanwege die stoornis, zijn grond voor de deskundigen om een behandeling, ook met medicatie, aan te bevelen. De verdachte heeft medicatie vooralsnog afgewezen, waardoor het onduidelijk is of deze medicatie ook een effect zou hebben op zijn symptomen en hoe hij zou functioneren als deze naar de achtergrond gaan. De deskundigen zijn van mening dat, gezien de ernst van de feiten en het hoge risico, een klinisch behandeltraject met grote zorgvuldigheid en oog voor de risico's vorm zou moeten krijgen. Dat geldt ook voor de resocialisatie van de verdachte. Dit vraagt om een forensische setting die een hoog zorg- en beveiligingsniveau kent, omdat het noodzakelijk zal zijn de verdachte langdurig intensief te volgen en zoveel als mogelijk zicht te krijgen op zijn belevingswereld en de delict-dynamiek.
Een dergelijk langdurig klinisch traject zal alleen tot stand kunnen komen in het kader van de tbs met dwangverpleging, ook omdat de verdachte ervan overtuigd is dat hij geen behandeling nodig heeft. Alle andere (voorwaardelijke) kaders achten de deskundigen niet passend.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 8 februari 2024. De reclassering conformeert zich aan het advies van het PBC. Gelet op de bevindingen van het PBC is reclasseringsbegeleiding niet geïndiceerd.
De rechtbank neemt de conclusies uit het rapport van het PBC tot uitgangspunt en legt die ten grondslag aan haar oordeel dat bij de verdachte sprake is van een hoog recidiverisico en dat, om dat risico te verminderen, een intensieve en op de verdachte toegesneden behandeling noodzakelijk is, zoals door de gedragsdeskundigen beschreven.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van tbs. Bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis. De bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat zulks tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat de begane feiten zeer ernstig zijn, dat het recidiverisico hoog is en dat de complexe problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt intensieve en op de verdachte toegesneden behandeling vereist.
De rechtbank zal dan ook de maatregel tbs met dwangverpleging opleggen. Daarbij overweegt zij dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven kan gaan.

7.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam 4]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 23.686,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 3.686,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade).
[naam 5]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.524,20, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 24,20 aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade).
[naam 6]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade (affectieschade).
[naam 2]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 20.877,78, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 877,78 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.
[naam 3]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 15.398,39, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 5.398,39 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam 4] , [naam 6] en [naam 2] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 5] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde reiskosten moeten worden afgewezen. Voor het overige kan de vordering worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de post gederfde inkomsten niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder heeft de verdediging verzocht het bedrag van de gevorderde immateriële schade te matigen tot € 5.000,-.
Ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft de verdediging de rechtbank verzocht om te bepalen dat de gijzeling hoogstens kan worden toegepast voor de duur van maximaal één dag, aangezien er sprake is van uitzonderlijke (persoonlijke) omstandigheden en een schadevergoedingsmaatregel zal leiden tot een nieuwe forse vrijheidsbeneming van de verdachte.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 4]
De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 23.686,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [naam 4] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 5]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post materiële schade, de vordering afwijzen, omdat deze schade niet kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade ten gevolge van het bewezen verklaarde feit.
De vordering is voor het overige door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 17.500,-.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [naam 5] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 6]
De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [naam 6] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
De vordering is door of namens de verdachte niet betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.877,78,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3]
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 3 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De vordering is namens de verdachte weliswaar betwist, maar die betwisting is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De benadeelde partij heeft voldoende onderbouwd dat hij aan het re-integreren was en dat hij op korte termijn weer 100% zou kunnen gaan werken, maar dat dit door het onder 3 bewezen verklaarde feit anders is gelopen. Ook de immateriële schade is voldoende onderbouwd en het gevorderde bedrag past bij de gevolgen die het onder 3 bewezen verklaarde feit voor de benadeelde partij heeft gehad. Daarom zullen ook de post ‘gederfde inkomsten’ en de gevorderde immateriële schade worden toegewezen.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 14 juli 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 15.398,39, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag volledig is betaald, ten behoeve van [naam 3] .
Duur van de gijzeling
De rechtbank ziet geen grond om te bepalen dat de maximale duur van de gijzeling wordt beperkt tot één dag, zoals de verdediging heeft bepleit. De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 Sv, bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Omdat de duur van de gijzeling, gelet op artikel 60a Sr, in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet primair, 2 impliciet primair en 3 impliciet primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 impliciet primair
moord;
ten aanzien van feit 2 impliciet primair
poging tot moord;
ten aanzien van feit 3 impliciet primair
poging tot moord;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (TWINTIG) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 23.686,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 4];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 23.686,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[naam 4];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 90 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 17.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 5];
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[naam 5];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 66 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 17.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 6];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[naam 6];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 66 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.877,78 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 2];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.877,78, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[naam 2];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 79 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 15.398,39 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 3];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 15.398,39, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald
,ten behoeve van
[naam 3];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 59 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.J. de Haan, voorzitter,
mr. R.G. de Lange-Tegelaar, rechter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juni 2024.