In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.W.M. van Erp, beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid omdat er niet tijdig is beslist op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres had haar aanvraag op 15 december 2022 ingediend, en de wettelijke beslistermijn van zes maanden was door verweerder met negen maanden verlengd onder toepassing van de WBV 2022/22. Eiseres heeft verweerder op 16 maart 2024 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken gewacht met het indienen van beroep, wat leidde tot een kennelijk gegrond beroep.
De rechtbank heeft besloten dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting. De rechtbank heeft overwogen dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan na een ingebrekestelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres nog niet is gehoord en heeft verweerder een termijn van acht weken gegeven om een nader gehoor af te nemen en vervolgens binnen acht weken daarna een besluit op de aanvraag bekend te maken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Het beroep is gegrond verklaard, en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2024 en is openbaar gemaakt.