ECLI:NL:RBDHA:2024:9585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL23.30577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse afvallige en bekering tot het christendom

In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser, geboren in 1969 en van Iraanse nationaliteit, heeft op 2 juli 2020 asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft zijn aanvraag op 8 juli 2021 afgewezen, maar dit besluit werd ingetrokken na een uitspraak van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter. Eiser werd opnieuw gehoord en op 30 augustus 2023 werd zijn asielaanvraag opnieuw afgewezen, met een terugkeerbesluit. Eiser stelt dat hij niet kan terugkeren naar Iran vanwege zijn afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk. De rechtbank oordeelt dat de geloofwaardigheid van de bekering onvoldoende gemotiveerd is door verweerder. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat verweerder niet adequaat is ingegaan op de argumenten van eiser over zijn bekering. De rechtbank draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser, en veroordeelt verweerder in de proceskosten tot €1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30577

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Franca).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 2 juli 2020 asiel aangevraagd in Nederland.
1.2
Verweerder heeft bij besluit van 8 juli 2021 deze asielaanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Tegen dit besluit heeft eiser destijds beroep (NL21.12324) ingesteld bij de rechtbank.
1.3
Naar aanleiding van een uitspraak [1] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter heeft verweerder het besluit van 8 juli 2021 ingetrokken, waarop eiser zijn beroep tegen dat besluit (NL21.12324) heeft ingetrokken.
1.4
Eiser is vervolgens aanvullend gehoord en op 28 juni 2023 is een nieuw voornemen uitgebracht, waarop eiser een zienswijze heeft gegeven.
1.5
Bij besluit van 30 augustus 2023 (bestreden besluit) is de asielaanvraag van eiser wederom afgewezen als ongegrond [2] . Ook is een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken aan eiser opgelegd.
1.6
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep (NL23.30577) ingesteld.
1.7
Verweerder heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.8
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, T. Mehrian als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1969. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Iran vanwege zijn afvalligheid van de islam en zijn bekering tot het christendom.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Afvalligheid van de islam;
Bekering tot het christendom;
Problemen vanwege de bekering tot het christendom.
3.1
De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn geloofwaardig geacht.
3.2
De afvalligheid van de islam is door verweerder ook geloofwaardig geacht. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [3] . Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer zijn afvalligheid openlijk zal uitdragen. Eiser heeft gedurende de 26 jaar dat hij al niet meer deelnam aan religieuze activiteiten zijn afvalligheid niet openlijk uitgedragen en eiser heeft ook tijdens zijn verblijf in Nederland zijn afvalligheid nauwelijks geuit. Onder verwijzing naar IB 2023/35 [4] heeft verweerder gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uiten van zijn afvalligheid dusdanig belangrijk is voor het behouden van zijn (religieuze) identiteit, dat verweerder daarin geen enkele terughoudendheid van eiser mag verwachten. Dat eiser bij terugkeer naar Iran op het vliegveld een ondervraging kan krijgen over zijn verblijf in het buitenland en mogelijk een document of verklaring moet ondertekenen om te bevestigen dat hij de Islam nog aanhangt, maakt volgens verweerder niet dat sprake is van een ontoelaatbare aantasting van het recht op godsdienstvrijheid of de religieuze identiteit van de vreemdeling. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar jurisprudentie [5] van het Hof van Justitie.
3.3
De bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen van eiser heeft verweerder ongeloofwaardig geacht. Redengevend daarvoor is dat eiser zijn motieven en het proces tot bekering tot het christendom onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu eiser hierover algemeen, oppervlakkig en tegenstrijdig heeft verklaard. Hoewel eiser over enige kennis van het christendom beschikt en aannemelijk geacht wordt dat eiser in Nederland activiteiten onderneemt binnen de christelijke geloofsovertuiging, zoals kerkbezoek en Bijbelstudie, heeft verweerder dit onvoldoende bevonden om de bekering tot het christendom in het licht van de overige verklaringen van eiser geloofwaardig te achten.
3.4
Ten aanzien van de door eiser gestelde problemen vanwege zijn bekering heeft verweerder geconcludeerd dat eiser wisselend en ongerijmd verklaard heeft over de arrestatie vanwege het bezit van een Bijbel en de problemen met de Iraanse autoriteiten vanwege het verspreiden van christelijke syllabussen. Verweerder heeft hierbij ook aan eiser tegengeworpen dat niet gebleken is dat zijn vrouw en twee dochters problemen hebben ondervonden vanwege de christelijke activiteiten van eiser en dat eiser niet inzichtelijk gemaakt heeft waarom hij pas vijf maanden na de gestelde problemen Iran is uitgereisd. Vanwege de ongeloofwaardigheid van de bekering en de daarmee samenhangende problemen zijn deze elementen van het asielrelaas niet doorgetoetst op zwaarwegendheid.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe in beroep de volgende gronden aan.
4.1
Verweerder heeft de bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Ter onderbouwing van het geloofwaardigheidsoordeel over de bekering heeft verweerder verwezen naar een andere zaak die niets van doen heeft met eiser [6] . Dit onderdeel van het bestreden besluit kan volgens eiser daarom geen stand houden. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser ter zitting nogmaals benadrukt dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de argumenten die eiser eerder in de procedure naar voren heeft gebracht over de christelijke bekering, zoals het in aanraking komen met het christendom in Iran en de eerste keer dat hij een Bijbel kreeg. De conclusies over de bekering zijn daarom onvoldoende gemotiveerd.
4.2
Eiser heeft verder aangegeven dat hij bij terugkeer zijn afvalligheid actief wil uiten en daarbij verwacht verweerder wel degelijk ten onrechte dat eiser zich terughoudend moet opstellen over zijn afvalligheid. Verweerder maakt in IB 2023/35 ten onrechte onderscheid tussen afvalligen die zich actief uiten en afvalligen die zich meer op de achtergrond houden. Dit beleid is in strijd met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie waaruit volgt dat bij een geloofwaardig geachte (non-religieuze) geloofsovertuiging juist geen terughoudendheid in het uiten daarvan mag worden verwacht. Daarnaast heeft verweerder miskend dat ook strafrechtelijke vervolging plaatsvindt van afvalligen die hun standpunt niet uitdragen. Verweerder dient op grond van rechtspraak [7] van de Afdeling alsnog te toetsen of eiser vanwege zijn afvalligheid een risico op schending van artikel 3 EVRM loopt.
4.3
Onder verwijzing naar het UK Home Office rapport van 7 september 2022 en het Algemeen Ambtsbericht Iran 2023 stelt eiser dat hij bij terugkeer op het vliegveld ondervraagd kan worden over zijn asielmotieven in het buitenland en daarbij mogelijk een verklaring moet ondertekenen dat hij moslim is. Hierin bestaat volgens eiser een reëel risico op ernstige schade en verwijst hierbij naar twee uitspraken [8] van de rechtbank en een uitspraak [9] van de Afdeling.
4.4
Verweerder heeft in het verweerschrift en op zitting gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden van eiser en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Partijen twisten in beroep over de geloofwaardigheid van de bekering van eiser tot het christendom en de zwaarwegendheid van zijn afvalligheid van de islam bij terugkeer naar Iran. De rechtbank overweegt het volgende.
Bekering tot het christendom
6. Ter zitting en in het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het onderdeel van de motivering van het bestreden besluit waarin verwezen is naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag met het zaaknummer NL21.15889 komt te vervallen. Verweerder heeft aangegeven dat deze verwijzing niet van toepassing is op de aanvraag van eiser en dat dit onderdeel van de motivering komt te vervallen en niet meer aan eiser wordt tegengeworpen.
6.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de geloofwaardigheidsbeoordeling van de bekering een motiveringsgebrek kent. Door het onderdeel van de motivering met de verwijzing naar de uitspraak met het zaaknummer NL21.15889 te laten vervallen, is verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd ingegaan op de argumenten die eiser eerder heeft ingebracht tegen de geloofwaardigheidsbeoordeling van zijn bekering. De rechtbank is van oordeel dat eiser in beroep voldoende duidelijk heeft aangegeven ten aanzien van welke onderdelen van de geloofwaardigheidsbeoordeling van de bekering hij het niet eens is met verweerder, zoals de dubbele kennismaking met het christelijke geloof, de verkrijging van een bijbel en de in Iran ondervonden individuele problemen ten gevolge van de bekering. Ook in het verweerschrift is verweerder niet gemotiveerd ingegaan op door eiser ingebrachte stellingen en aanzien van de bekering.
6.2
Weliswaar stelt verweerder terecht dat het in beroep enkel als herhaald en ingelast verwijzen naar eerder ingediende zienswijzen in het algemeen onvoldoende is, indien het bij deze enkele stelling blijft en niet tevens wordt onderbouwd op welke specifieke punten het besluit in kwestie onvoldoende gemotiveerd is ingegaan. Echter, in dit geval heeft eiser verwezen naar specifieke en concrete punten in zienswijzen die hij reeds eerder in de procedure heeft ingebracht, maar waar door verweerder geen (expliciete) inhoudelijke reactie op gegeven is. In het nieuw uitgebrachte voornemen is niet specifiek op de door eiser in deze eerdere zienswijzen aangevoerde punten ingegaan en in het bestreden besluit is enkel verwezen naar een uitspraak waarin deze punten zouden zijn behandeld, echter dit deel van het besluit is komen te vervallen. Nu verweerder in de besluitvorming niet is ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte inhoudelijke punten waarom de bekering ten onrechte als ongeloofwaardig is geacht, is het besluit dan ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting en zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen.
8. Er bestaat in dit geval aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2024 vast op een bedrag van €1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van €875,- per punt, wegingsfactor 1). Verweerder dient dit bedrag aan de gemachtigde van eiser te betalen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93 en ECLI:NL:RVS:2022:94.
2.Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden.
4.Zie deze link:
5.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2012, ECLI:EU:C:2012:518, zaaknummers C-71/11 en C-99/11, vanaf rechtsoverweging 57.
6.Zaaknummer NL21.15889.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1668.
8.Zie de uitspraken van de zittingsplaats Amsterdam van 27 juni 2023, zaaknummer NL23.14933 en van deze zittingsplaats van 18 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:14603.
9.De uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3266.