ECLI:NL:RBDHA:2024:9540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
AWB 23 / 4465 en AWB 23 / 4466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens verbreking gezinsband en wijziging verblijfsdoel naar humanitair niet-tijdelijk

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag tot het wijzigen van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning naar humanitair niet-tijdelijk. Eiser, geboren in 1982 en van Kaapverdische nationaliteit, had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner, maar deze werd ingetrokken na de melding van de partner dat de gezinsband was verbroken. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag om wijziging van het verblijfsdoel terecht zijn. Eiser heeft niet voldaan aan zijn informatieplicht om de wijziging van de gezinsband te melden, waardoor verweerder niet verplicht was een voornemen tot intrekking uit te brengen. De rechtbank concludeert dat de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet voldoende zijn om verblijf op humanitaire gronden toe te staan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 23/4465 (beroep)
AWB 23/4466 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 januari 2024 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1982, van Kaapverdische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. H.L.M. Lichteveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Boerci).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag tot het wijzigen van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning naar humanitair niet-tijdelijk.
1.1.
Met het besluit van 26 augustus 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner’ van eiser ingetrokken per [datum 2] . Met het besluit van 22 maart 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning van ‘verblijf bij partner’ naar ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen.
1.2.
Met het besluit van 27 maart 2023, aangepast op 14 april 2023 (het bestreden besluit), heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.6.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk in de taal Portugees en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van eisers verblijfsvergunning en de afwijzing van eisers aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij ten aanzien van zowel de intrekking als de aanvraag, tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van de zaak
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en komt uit Kaapverdië. Hij heeft op 19 maart 2019 een verblijfsvergunning gekregen onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij partner (hierna: referent)’. Zij zijn sinds [datum 1] getrouwd. Op 2 juni 2021 heeft referent aan verweerder schriftelijk gemeld dat de gezinsband met eiser op [datum 2] is verbroken. Het huwelijk van eiser en referent is formeel ontbonden op [datum 3] .
Heeft verweerder ten onrechte geen voornemen uitgebracht?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen voornemen van de intrekking heeft uitgebracht, nu het gaat om een ambtshalve belastende beschikking. Eiser voert hierbij aan dat verweerder hier op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb [1] niet van af kon zien, omdat eiser nog voldeed aan de beperking zolang hij formeel nog echtgenoot was van referent en omdat het volgens artikel 4.25 van het VV [2] aan referent was om de relatiebreuk te melden. Ook voert eiser aan dat de informatieplicht uit artikel 4.43, eerste lid, van het Vb [3] niet volgt uit de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] en daardoor niet kan worden tegengeworpen aan eiser. Verder is eiser van mening dat, vanwege het uitblijven van een voornemen, verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft genomen omdat hierdoor de relevante feiten en omstandigheden niet zijn vergaard. Tot slot stelt eiser dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij niet direct advies en rechtsbijstand van een advocaat heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om vóór de intrekking een aanvraag in te dienen om het verblijfsdoel van zijn vergunning te wijzigen, waardoor een verblijfsgat kon worden voorkomen.
5.1.
Verweerder is van mening dat eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht en dat daardoor geen voornemen tot intrekking hoefde te worden uitgebracht. Volgens verweerder had eiser de wijziging van de gezinsband moeten melden bij verweerder. Verweerder verwijst in dit kader naar artikel 4:8, tweede lid, van de Awb, de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant [5] en daarmee ook op artikel 4.43, eerste lid, van het Vb. Ook is de informatieplicht vermeld in de kennisgeving van de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf van 19 maart 2019. Verder stelt verweerder dat eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij de wijziging van de gezinsband niet heeft gemeld, omdat hij dacht dat referent daar melding van zou doen. Daarnaast stelt verweerder dat eiser zijn zienswijze tijdens de hoorzitting naar voren heeft kunnen brengen, maar ook in bezwaar, en dus niet is benadeeld. Indien de rechtbank het niet uitbrengen van het voornemen als een gebrek zou zien, dan verzoekt verweerder om dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder artikel 4.43, eerste lid, van het Vb heeft kunnen tegenwerpen en op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb dus heeft kunnen afzien van het uitbrengen van een voornemen. Dat referent op grond van artikel 4.25 van het VV ook een informatieplicht heeft en verweerder via referent al op de hoogte was van de verbreking van de gezinsband, maakt dat niet anders. Voorts is artikel 4.43, eerste lid, van het Vb niet strijdig te achten met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het is aan de lidstaten om verplichtingen te stellen over de informatieplicht omtrent de beëindiging van een gezinsband. De Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich daar niet tegen. Overigens heeft eiser in de bezwaarfase alle relevante feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen, ook tijdens een hoorzitting, zodat voorafgaand aan de daadwerkelijke intrekking er wel degelijk sprake is geweest van het zorgvuldig voorbereiden van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder ten onrechte geen vergunning verleend op grond van humanitair niet-tijdelijke gronden?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb, artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn of artikel 8 van het EVRM (privéleven) [6] , alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Eiser voert verder aan dat in het bestreden besluit geen afzonderlijke belangenafweging op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is gemaakt, waardoor het bestreden besluit ook daarom onvoldoende gemotiveerd is.
6.1.
Verweerder geeft aan dat artikel 15, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.51, derde lid, van het Vb, en nader uitgewerkt is in paragraaf B9/8.6 juncto B9/11, van de Vc [7] . De door eiser aangedragen omstandigheden zijn niet voldoende om als buitengewoon moeilijke omstandigheden te zien en daarom is er geen aanleiding om verblijf op grond van humanitair niet-tijdelijk toe te staan. Ook zijn die omstandigheden niet dusdanig om op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn of artikel 8 van het EVRM tot verblijf te besluiten. Verweerder geeft aan dat in dit specifieke geval de toets aan artikel 8 van het EVRM dezelfde is als de toets aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [8]
6.2.
De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde van het bestreden besluit de volgende persoonlijke feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Eiser heeft vanaf 2012 tot aan
19 maart 2019 op basis van een multiple entry visum gedurende meerdere perioden in Nederland verbleven bij referent. Hiervan heeft eiser vanaf medio 2016 steeds om en nabij de 85 dagen in Nederland verbleven, afgewisseld met steeds een week verblijf buiten Nederland. Vanaf 19 maart 2019 heeft hij in Nederland verbleven op grond zijn verblijfsvergunning, tot aan de intrekking. Eiser beschikt over een eigen woonruimte. Hij heeft een vaste baan bij [bedrijf 1] en nooit een beroep op de openbare kas gedaan. Ook heeft eiser vrijwilligerswerk gedaan in de keuken van [bedrijf 2] in het [locatie] . Eiser heeft een neef en een tante in Nederland die vaak bezoekt. Verder heeft eiser in Nederland een buurman waarmee hij naar de bioscoop gaat of gaat vissen. In Portugal heeft eiser twee broers wonen. Eiser heeft een beenprothese waarvoor hij geen adequate medische zorg kan krijgen in Kaapverdië. In Kaapverdië is volgens eiser verder geen bestaanszekerheid omdat hij daar in een sociaal isolement zal komen te verkeren als gevolg van zijn prothese, hij geen werk zal vinden en daardoor aan verlies van zijn eigenwaarde zal lijden. Verder heeft eiser een moeder die in de bergen in Kaapverdië woont, maar die hij niet kan bezoeken vanwege zijn beenprothese. Eiser heeft, tot slot, vrees voor onveiligheid in Kaapverdië vanwege het risico dat een voormalig gevangenisdirecteur verhaal bij hem zal komen halen.
6.3.
Ten aanzien van de door eiser voren gebrachte omstandigheden in Kaapverdië heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat eiser een groot deel van zijn leven in Kaapverdië heeft doorgebracht en daar bekend is met de taal en de cultuur. Verweerder heeft ook kunnen verwijzen naar de medische voorzieningen in Kaapverdië met betrekking tot de beenprothese van eiser waardoor eiser aan het leven in Kaapverdië kan blijven deelnemen. Ook heeft verweerder kunnen wijzen op de mogelijkheid om in Kaapverdië soortgelijk werk te doen als in Nederland. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte betrokken dat eiser niet heeft aangetoond dat er in Kaapverdië voor hem een onveilige situatie is. Daartoe heeft verweerder onbetwist een aantal omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser te vrezen heeft voor represailles van de gevangenisdirecteur of mensen uit diens entourage.
6.4.
In het licht van het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat indien de verblijfsvergunning wordt ingetrokken en eiser naar Kaapverdië moet vertrekken, hij in buitengewoon moeilijke omstandigheden terecht zal komen, zoals bedoeld in artikel 15, derde lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn en hem een verblijfsvergunning moet worden verleend als bedoeld in artikel 3.51, derde lid, van het Vb, zoals nader uitgewerkt in paragraaf B9/8.6 juncto B9/11 van de Vc.
6.5
In het licht van het voorgaande heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om af te zien van intrekking op grond van artikel 17 Gezinsherenigingsrichtlijn dan wel dat eiser verblijf had moeten worden toegestaan op grond van artikel 8 EVRM (privéleven). Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet opwegen tegen het belang van Nederland bij een restrictief toelatingsbeleid. Het verblijf van eiser in Nederland vanaf 2012 en de door eiser in Nederland opgebouwde contacten en werkzaamheden zijn niet van dien aard dat de balans in eisers voordeel zou moeten uitvallen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling [9] volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat de toets van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in eisers situatie hetzelfde is als artikel 8 van het EVRM. Ten tijde van de belangenafweging was eiser immers geen kerngezinslid meer.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
8. Omdat op het beroep is beslist, is een voorlopige voorziening niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 23/4465:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 23/4466:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Voorschrift Vreemdelingen 2000.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2023 inzake het recht op gezinshereniging.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2013, ECLI:NL:RVZWB:2013:9580.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:27, r.o. 2.1.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:27.