ECLI:NL:RBDHA:2024:9509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL23.40645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verlenging van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken met betrekking tot de rechtmatigheid en motivering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de maatregel van bewaring die aan eiser, een Marokkaanse nationaliteit, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring werd op 26 juni 2023 opgelegd en op 18 december 2023 verlengd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en het verlengingsbesluit, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft op 9 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek dat aan een eerdere uitspraak van 3 oktober 2023 ten grondslag lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging van de maatregel niet voldoende was gemotiveerd, omdat de zware gronden niet feitelijk waren toegelicht in het verlengingsbesluit. Echter, de rechtbank oordeelt dat de feitelijke motivering van deze zware gronden in het eerdere besluit van 26 juni 2023 wel aanwezig was en dat eiser daar al mee bekend was. De rechtbank concludeert dat de enkele omstandigheid dat de feitelijke motivering in het verlengingsbesluit ontbreekt, niet leidt tot onrechtmatigheid van dat besluit.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de voortduring van de maatregel van bewaring na drie maanden onrechtmatig is, omdat de toetsing aan de rechtmatigheid niet tijdig heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond en kent eiser een schadevergoeding toe van € 100,-- voor de onrechtmatige bewaring van één dag. Het beroep tegen het verlengingsbesluit is ongegrond. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40645

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Verweerder heeft op 26 juni 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Bij besluit van 18 december 2023 heeft verweerder de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel en tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Verweerder heeft op 4 januari 2024 de maatregel van 26 juni 2023 opgeheven en aan eiser een maatregel op grond van artikel 59b van de Vw opgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1987.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Via artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van die wet geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 3 oktober 2023 (in de zaak NL23.30617) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
4.1
Eiser voert specifiek tegen het verlengingsbesluit aan dat dit onvoldoende is gemotiveerd, omdat geen toelichting is gegeven bij de zogenaamde “zware” gronden. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 [1] .
4.2
Anders dan eiser betoogt volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 niet dat bij een verlengingsbesluit de zware gronden (feitelijk) moeten worden toegelicht.
Echter, uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2015 [2] volgt dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het verlengingsbesluit uit eigen beweging moet onderzoeken of de gronden die tot de bewaring van de betrokken vreemdeling hebben geleid, nog steeds van toepassing zijn. Bij dat onderzoek moet mede het gedrag van de vreemdeling worden betrokken. Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van het verlengingsbesluit. Verweerder moet daarom in het verlengingsbesluit opnieuw motiveren dat en waarom nog steeds het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4.3
Niet is in geschil dat de in het verlengingsbesluit aan eiser tegengeworpen zware gronden in dat besluit niet feitelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank stelt echter vast dat deze zelfde gronden in het besluit van 26 juni 2023 tot oplegging van de maatregel wel feitelijk zijn gemotiveerd en door de rechtbank bij uitspraak van 18 juli 2023 ook rechtsgeldig zijn bevonden. De feitelijke motivering van de zware gronden behelst gedrag dan wel nalaten van eiser uit de periode voor 26 juni 2023. Omdat tijdsverloop de geldigheid van deze motivering niet teniet kan doen, en eiser op 26 juni 2023 daar al mee bekend was, maakt het enkele achterwege laten van deze feitelijke motivering in het verlengingsbesluit dit laatste besluit niet onrechtmatig. De feitelijke motivering was eiser immers al bekend. Nu in de verlengingsbeslissing voorts het gedrag van eiser ten tijde van zijn bewaring is meegenomen – te weten dat eiser niet meewerkt aan zijn gedwongen vertrek – en dit in onderling samenhang met de zware en lichte gronden is beoordeeld, voldeed de verlengingsbeslissing aldus aan het vereiste van artikel 15, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg daarbij door het Hof van Justitie in het Mahdi-arrest van 5 juni 2014 [3] .
5.1
De rechtbank overweegt verder ambtshalve als volgt.
In artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn staat: “In ieder geval wordt de inbewaringstelling met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve getoetst. In het geval van een lange periode van bewaring wordt de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit onderworpen.” Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft in het arrest van 8 november 2022 [4] geoordeeld dat de Uniewetgever vereist, zonder uitzondering, dat de ‘bevoegde autoriteit’ met redelijke tussenpozen de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel toetst. In dit geval is de DT&V de bevoegde autoriteit. De DT&V moet de voortduring van de maatregel dus met redelijke tussenpozen toetsen. Uit de bewoording van artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt verder dat in het geval van een lange periode de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit moet worden onderworpen.
5.2
Nevenzittingsplaatsen Arnhem, Roermond en Zwolle hebben eerder geoordeeld dat onder een langer periode 3 maanden moet worden verstaan [5] . De rechtbank ziet aanleiding zich daarbij aan te sluiten.Partijen zijn desgevraagd verdeeld over de vraag welke consequenties dit zou moeten hebben voor de maatregel van bewaring. Eiser is van mening dat de maatregel met ingang van 18 december 2023, te weten de dag dat verweerder een kennisgeving naar de rechtbank had moeten zenden, onrechtmatig is te achten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de enkele overschrijding van de 3 maanden niet betekent dat de maatregel daarmee onrechtmatig is te achten. Voorts wijst verweerder op een door eiser tussentijds ingediend, maar kort daarop weer ingetrokken, vervolgberoep.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 15, derde lid van de Terugkeerrichtlijn volgt dat indien de rechter na een lange periode de voortduring van de bewaring niet toetst, verdere voortduring van die bewaring daardoor onrechtmatig is te achten. Dat betekent, in navolging van voornoemde uitspraken van nevenzittingsplaatsen Arnhem, Roermond en Zwolle, dat eisers bewaring vanaf de 90e dag na de sluiting van het onderzoek in de vorige periode onrechtmatig is. Dat eiser tussentijds een vervolgberoep heeft ingediend doet hier niet aan af. Dit vervolgberoep is immers ingetrokken voordat de rechtbank deze heeft kunnen beoordelen.
5.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 3 maanden na de sluiting van het onderzoek in de vorige procedure, in dit geval vanaf 4 januari 2024, onrechtmatig is geweest.
6. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 1 x € 100,-- (verblijf detentiecentrum) = € 100,--. Het beroep tegen het verlengingsbesluit is ongegrond.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond en het beroep tegen het verlengingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,--, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2014:1320
4.ECLI:EU:C:2022:858
5.ECLI:RBDHA:2023:6945, ECLI:RBDHA:2023:2726 en ECLI:RBDHA:2023:2222