In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 juni 2024, wordt de zaak behandeld van twee eisers, kinderen met een v-nummer, die in Nederland verblijven en een beroep hebben ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 20 maart 2024, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde, met name met betrekking tot de belangen van de kinderen zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris kreeg de gelegenheid om het gebrek te herstellen door een aanvullende motivering in te dienen, wat op 15 april 2024 gebeurde. In deze aanvullende motivering erkende de staatssecretaris de belangen van de kinderen, maar concludeerde dat deze belangen niet doorslaggevend waren in de afweging tegen de belangen van de Nederlandse Staat, vooral omdat de kinderen onrechtmatig in Nederland verbleven.
Eisers reageerden op deze aanvullende motivering en stelden dat de keuze van hun referente om hen niet terug te laten keren naar Brazilië niet afdoet aan hun behoefte aan continuïteit en een stabiele situatie in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering het eerder geconstateerde gebrek had hersteld, maar dat de belangen van de kinderen niet voldoende waren om het bestreden besluit te handhaven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de staatssecretaris het gebrek had hersteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eisers, die op € 2187,50 werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 184,-.