ECLI:NL:RBDHA:2024:9223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
NL23.23800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de registratie van geboortedatum van een Eritrese asielzoeker en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep van een Eritrese asielzoeker tegen de registratie van zijn geboortedatum door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser op 25 juli 2023 heeft ingewilligd, maar de ingangsdatum van de verblijfsvergunning en de geregistreerde geboortedatum van eiser ter discussie stonden. Eiser stelde dat hij op 5 mei 2004 was geboren, terwijl de staatssecretaris in zijn besluiten de geboortedatum op 4 mei 1998 had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn geboortedatum geloofwaardig waren en dat de staatssecretaris ten onrechte de geboortedatum niet had aangepast. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om de geboortedatum van eiser te registreren als 5 mei 2004, en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet kan terugkomen op zijn eerdere geloofwaardigheidsbeoordeling. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750,-. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de bewijswaarde van indicatieve documenten in asielprocedures.

Uitspraak

aRECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23800

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Epema).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2023 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bepaald op 7 april 2022.
Eiser heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld voor zover het besluit ziet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, de geregistreerde geboortedatum van eiser en het niet toekennen van een rechterlijke dwangsom.
Bij besluit van 29 mei 2024 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van 25 juli 2023 herzien en bepaald dat ingangsdatum van de vergunning 1 december 2020 is en dat eiser een dwangsom krijgt uitgekeerd van € 1.800,-.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede betrekking op het op 29 mei 2024 genomen (tweede bestreden) besluit.
2. Het beroep heeft uitsluitend betrekking op de vraag of verweerder de door eiser gestelde geboortedatum moet volgen. Partijen zijn het er over eens dat eiser belang heeft bij de beoordeling hiervan.
3. De rechtbank stelt allereerst vast, zoals ter zitting voorgehouden, dat beide bestreden inwilligende besluiten in het geheel geen motivering bevatten over de gestelde identiteit waaronder de gestelde leeftijd.
In het bestreden besluit I is wel het navolgende overwogen: “
Uw verklaringen over 1. Identiteit, nationaliteit en herkomst en 2. Illegale uitreis worden geloofwaardig geacht.” Verweerder heeft in dit besluit alleen inhoudelijk gemotiveerd waarom aan eiser subsidiaire bescherming wordt verleend en hij niet in aanmerking komt voor de toekenning van de vluchtelingenstatus. In bestreden besluit II is eveneens overwogen dat “
Uw verklaringen over 1. Identiteit, nationaliteit en herkomst en 2. Illegale uitreis worden geloofwaardig geacht.” en is wederom gemotiveerd waarom aan eiser geen vluchtelingenstatus wordt toegekend, maar hij in aanmerking wordt gebracht voor subsidiaire bescherming.
Deze overwegingen in beide besluiten duiden op een verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling en de uitkomst daarvan.
4. Gelet op de overwegingen in beide besluiten dat de verklaringen van eiser over onder meer zijn identiteit geloofwaardig worden geacht, heeft verweerder ten onrechte in de aanhef van de inwilligende besluiten vermeld dat eiser zou zijn geboren op 4 mei 1998.
5. In de aan deze procedure voorafgegane Dublinprocedure heeft eiser zijn verklaringen over zijn geboortedatum gestaafd met afschriften van zijn doopakte, groei- en gezondheidskaart en schoolrapport. Eiser heeft zich daarbij gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij, gelet op zijn land van herkomst en de informatie die ook uit het Algemeen Ambtsbericht over Eritrea volgt, in bewijsnood verkeert om andere identificerende documenten te verkrijgen. Eiser heeft ook gewezen op recente Afdelingsjurisprudentie waaruit blijkt dat de Afdeling niet langer vindt dat verweerder zich altijd zonder meer en zonder nader deugdelijk onderzoek mag baseren op een Eurodac-treffer uit een andere lidstaat en daarbij, indien sprake is van meerdere registraties, mag kiezen van welke registratie hij wenst uit te gaan. Eiser heeft ook gewezen op de discussie in de nationale rechtspraktijk die ziet op de vraag of het registreren van een geboortedatum wordt beheerst door het interstatelijk vertrouwen en of verweerder daarom van een door een andere lidstaat geregistreerde datum mag uitgaan. De rechtbank merkt overigens op dat ten aanzien van Italië gedurende geruime tijd, en in ieder geval ten tijde dat beide bestreden besluiten zijn genomen, niet van het interstatelijk vertrouwen ten aanzien van Italië wordt uitgegaan en dat verweerder overigens in de Dublinprocedure geen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië de geregistreerde geboortedatum heeft vastgesteld. In de Dublinprocedure was sprake van een fictief claimakkoord. Weliswaar is een fictief claimakkoord rechtsgeldig en kan dit dienen als grondslag voor een overdracht en overdrachtsbesluit. Een fictief akkoord betekent echter wel dat de Italiaanse autoriteiten in het geheel niet hebben gereageerd op het claimverzoek en de informatie die verweerder in dit verzoek heeft verstrekt om de Italiaanse autoriteiten in staat te stellen om te beoordelen of zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In het claimverzoek van 22 januari 2021 heeft verweerder overigens -ten onrechte- niet vermeld dat eiser in Nederland heeft verklaard minderjarig te zijn en heeft verklaard dat hij in Italië in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij meerderjarig was om zo door te kunnen reizen naar een andere lidstaat. Verweerder heeft in het claimverzoek enkel opgemerkt dat is gebleken dat Italië eiser in verband met de illegale binnenkomst heeft geregistreerd en de registratie van de geboortedatum heeft gebaseerd op de verklaringen van eiser.
6. Op 3 augustus 2021 heeft de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de toen bestendige jurisprudentie van de Afdeling voor zover het geschil zag op de gestelde leeftijd van eiser en de bewijslast en samenwerkingsplicht in dat verband. Deze uitspraak is dan ook door de Afdeling bevestigd op 9 september 2021, waarbij de Afdeling heeft verwezen naar haar uitspraak van 5 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1843).
Verweerder heeft in beide bestreden besluit niet verwezen naar deze uitspraken waarin de geboortedatum onderwerp van het geschil was.
7. Verweerder heeft ervoor gekozen om in de onderhavige procedure geen voornemens uit te brengen, maar de inwilligende besluiten reeds op grond van het nader gehoor van 3 juli 2023 en de correcties en aanvullingen te nemen. Eiser heeft in Nederland steeds verklaard dat hij is geboren op 5 mei 2004. Ook in deze procedure heeft eiser verklaard dat zijn geboortedatum 5 mei 2004 is. In het nader gehoor dat heeft plaatsgevonden op 3 juli 2023 is het navolgende opgenomen:
(…)
Zijn de door de politie of door de Koninklijke Marechaussee genoteerde persoonsgegevens juist en bent u onder deze naam in uw land geregistreerd?
Ja, alleen mijn geboortedatum klopt niet. Ik ben geboren op 5 mei 2004.
Deze persoonsgegevens zullen de gehele procedure worden aangehouden.
(…)
8. Verweerder is vanzelfsprekend bevoegd om als hij de asielaanvraag aanstonds kan en wil inwilligen geen voornemen uit te brengen maar meteen te beslissen op de aanvraag. Verweerder ontneemt zich hierdoor evenwel de kans om kennis te nemen van de zienswijze van eiser. Pas in beroep heeft verweerder dus kennis kunnen nemen van de omstandigheid dat eiser zijn verklaringen over zijn geboortedatum handhaaft. Verweerder heeft in de besluiten de verklaringen over de identiteit geloofwaardig geacht en heeft hiermee dus uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud een ondubbelzinnig oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde leeftijd. Verweerder dient de registratie van de leeftijd van eiser dus alsnog te corrigeren.
9. De rechtbank overweegt dat gelet op de duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare overweging in beide besluiten dat de verklaringen over de identiteit geloofwaardig zijn geacht en gelet op de keuze om geen voornemen uit te brengen, het verweerder niet meer vrij staat om terug te komen op deze geloofwaardigheidsbeoordeling tenzij sprake zou zijn van feiten en omstandigheden die zich voordoen na het besluit. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het tweede bestreden besluit op 29 mei 2024, kennis heeft genomen van de beroepsgronden die zijn gericht tegen het eerste bestreden besluit van 25 juli 2023. Verweerder wéét dus dat eiser zijn steeds ingenomen standpunt dat hij is geboren op 5 mei 2004 ook in deze procedure handhaaft en beroepsgronden heeft geformuleerd tegen het niet geloofwaardig achten van deze verklaring. Het tweede besluit is immers ingegeven doordat de beroepsgrond dat bij een inwilliging moet worden uitgegaan van de datum van de oorspronkelijke aanvraag indien de Dublinoverdracht niet plaatsvindt, slaagt. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om zijn eerste besluit ook met betrekking tot de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en uitreis te herzien en/of te wijzigen en/of aan te vullen.
10. Verweerder heeft dus ondubbelzinnig en zonder dat verweerder thans hierop kan terugkomen de verklaringen van eiser over zijn geboortedatum als onderdeel van zijn identiteit geloofwaardig geacht. Dit betekent dat verweerder geen beoordelingsruimte heeft om een nadere beoordeling te verrichten. Aangezien dit het enige punt van geschil is tussen partijen, zal de rechtbank zelf voorzien. De opdracht van de nationale bestuursrechter is immers ingevolge de Awb om geschillen zoveel mogelijk finaal te beslechten en deze opdracht geldt dus ook voor vreemdelingenrechters. Het is dus niet nodig en ook niet zinnig om verweerder weer een nieuw besluit te laten nemen als evident is dat verweerder de door hem uitdrukkelijk in beide bestreden besluiten geloofwaardig geachte leeftijd daadwerkelijk moet registreren en in de verblijfsvergunning moet vermelden.
11. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de betreffende overwegingen over het geloofwaardig achten van de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en illegale uitreis geloofwaardig slechts een tekstblok betreft en dat uit interne stukken blijkt dat de gestelde leeftijd niet geloofwaardig wordt geacht. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen. Verweerder dient zorgvuldig te werk te gaan als een aanvraag om internationale bescherming wordt onderzocht en dient zijn beslissing op die aanvraag goed voor te bereiden en goed te motiveren. Als verweerder zich bij het motiveren van een beslissing bedient van een tekstblok, dan valt dit bezwaarlijk als zorgvuldig te kwalificeren. Als dit tekstblok dan ook nog eens duidt op een verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling van een verklaring die in meerdere procedures onderwerp van geschil is geweest, dan geldt temeer dat dit bijzonder onzorgvuldig is. De rechtbank overweegt dat geen sprake is van een kennelijke verschrijving omdat de bewoordingen duiden op een geloofwaardigheidsbeoordeling waarbij de argumenten van eiser verweerder alsnog hebben overtuigd. Verweerder kan zich nu dan ook niet op het standpunt stellen dat de interne stukken leidend moeten zijn en niet de duidelijke bewoordingen van, nota bene, twee inwilligende besluiten. Voor zover verweerder “per ongeluk” in twee besluiten heeft overwogen dat alle verklaringen van eiser en beide elementen geloofwaardig zijn bevonden, is verweerder aan zijn eigen besluiten gehouden. Verweerder heeft ter zitting ook aangegeven dat eiser in zijn gronden niet heeft gewezen op deze passages in de besluiten. De rechtbank overweegt dat deze constatering van verweerder juist is. De rechtbank moet “het besluit toetsen aan de hand van de beroepsgronden”, tenzij het om vrijheidsontneming of een refoulementrisico gaat. De rechtbank zal om deze bestuursrechtelijke toets te kunnen verrichten echter wel eerst het besluit moeten lezen en het besluit ook zelf moeten begrijpen voordat de rechtbank kan beoordelen of de beroepsgronden slagen. De rechtbank constateert dus voorafgaand aan het beoordelen of de beroepsgronden slagen, reeds dat verweerder de verklaringen over de gestelde leeftijd -kennelijk- geloofwaardig heeft geacht. De rechtbank stelt dus in die fase vast dat er eigenlijk geen geschil meer is. De rechtbank treedt dus niet buiten de omvang van het geschil, maar bakent eerst het geschil af om te bepalen welke standpunten en argumenten dienen te worden beoordeeld en of er geschilpunten zijn waarvan partijen willen dat de rechtbank hier uitspraak over doet. De rechtbank concludeert dus dat verweerder is gehouden aan zijn besluiten en aan zijn overwegingen hierin over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser.
12. Voor zover de rechtbank de standpunten van partijen inhoudelijk zou beoordelen, zou de rechtbank tot de conclusie komen dat alle beroepsgronden van eiser slagen. Weliswaar heeft de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak de beoordeling door de rechtbank over de leeftijdsregistratie in Italië bevestigd. Deze jurisprudentie is echter, zoals door eiser terecht is aangevoerd en is onderbouwd met recente uitspraken, achterhaald.
13. Indien verweerder wel bevoegd zou zijn om zijn inwilligende besluit nogmaals te herzien omdat hij -per ongeluk- de verklaringen van eiser over zijn identiteit en dus ook over zijn leeftijd geloofwaardig zou hebben geacht, heeft te gelden dat verweerder niet kan volstaan met de verwijzing naar een eerder in rechte vaststaand besluit. Verweerder had dan dienen in te gaan op alle argumenten van eiser. Ook als zijn deze argumenten dezelfde argumenten als in de eerdere procedure zijn aangevoerd, had verweerder deze argumenten moeten beoordelen aan de hand van de actuele jurisprudentie. Dat in een intern stuk -kennelijk- iets is opgenomen over de documenten die eiser heeft overgelegd, doet niet af aan de vaststelling dat verweerder in de besluiten niet is ingegaan op deze overgelegde documenten en niet is ingegaan op de door eiser aangehaalde documenten over de bewijswaarde van indicatieve documenten.
14. Verweerder kan dus niet onverkort en zonder nader motivering uitgaan van de leeftijdsregistratie die de Italiaanse autoriteiten hebben verricht. Daargelaten dat ten tijde van de twee bestreden besluiten en thans ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van interstatelijk vertrouwen, valt het registreren van een leeftijd niet onder de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent in procedures waarin de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit wordt beoordeeld, dat in beginsel wordt uitgegaan van de vooronderstelling dat de mogelijk verantwoordelijke lidstaat zijn Verdrags- en Unierechtelijke verplichtingen jegens de Dublinclaimant zal nakomen.
Het Hof heeft recent uitgelegd dat moet worden beoordeeld in welke situatie de betreffende vreemdeling na overdracht terecht zal komen en dat de beoordeling daarbij is beperkt tot de vraag of sprake is van systeemfouten in de asielopvang en asielprocedure die zo ernstig zijn dat ze leiden tot een schending van artikel 4 Handvest en de zogenoemde Jawo-drempel halen met als enige uitzondering als zich een zogenoemde “CK-situatie” voordoet.
Het Hof heeft hierbij uitgelegd dat het systematisch, langdurig en grootschalig schenden van grondrechten door pushbackpraktijken en onrechtmatige detentie voorafgaand aan een overdracht op zich zelf niet betekent dat de overdracht moet worden verboden. Ook heeft het Hof uitgelegd dat de uitkomst van een procedure, ook al zou dat mogelijk tot refoulement vanuit de verantwoordelijke lidstaat kunnen leiden, niet mag worden betrokken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengt mee dat er van mag worden uitgegaan dat de verantwoordelijke lidstaat de vreemdeling daadwerkelijk toelaat tot de asielprocedure en daadwerkelijk opvangvoorzieningen biedt die in overeenstemming zijn met de vereisten uit het Unierecht.
15. De rechtbank overweegt dat op geen enkele wijze valt in te zien waarom het registreren van een geboortedatum door interstatelijk vertrouwen wordt beheerst. De Eurodacverordening vereist weliswaar het vastleggen van meerdere gegevens, echter niet is bepaald dat de leeftijd van de betrokkene moet worden vastgelegd. Ook zijn er geen Unierechtelijke regels die specifiek betrekking hebben op de registratie van persoonsgegevens en hier een grondslag voor bieden. Weliswaar zal in een asielprocedure een beoordeling van het relaas plaatsvinden en zijn in de Procedurerichtlijn voor deze procedure een aantal vereisten en waarborgen vastgelegd, maar deze zien niet op de registratie van een geboortedatum voorafgaand aan de beoordeling van een asielrelaas. Eiser heeft bovendien in Italië geen asielaanvraag ingediend. Het claimverzoek is gebaseerd op de illegale inreis door eiser in Italië.
16. Verweerder heeft ook niet kunnen duiden of de registratie van een geboortedatum van een vreemdeling door de lidstaten plaatsvindt op grond van een Unierechtelijke bepaling. De omstandigheid dat de leeftijd van een verzoeker relevant is omdat minderjarigen vanwege hun bijzondere kwetsbaarheid procedurele waarborgen behoeven en de minderjarigheid meebrengt dat het belang van het kind een eerste overweging moet zijn en dit Unierechtelijke verplichtingen zijn, betekent niet dat met het feitelijk registreren van een geboortedatum uitvoering wordt gegeven aan Unirecht.
17. De rechtbank stelt vast dat het registreren van een geboortedatum van een derdelander niet valt onder het Unierecht en de registratie ook geen Unierechtelijk karakter krijgt indien de registratie juridisch relevant wordt omdat deze derdelander onder de werking van de Dublinverordening blijkt te vallen. Het registreren van de geboortedatum wordt dan ook beheerst door nationale regelgeving. Reeds hierom kan verweerder zich niet beroepen op het Unierechtelijk interstatelijk vertrouwensbeginsel en kan verweerder niet onverkort van de registratie door de Italiaanse autoriteiten uitgegaan behoudens “tegenbewijs” van eiser.
Of de gestelde geboortedatum geloofwaardig moet worden geacht dient dus te worden beoordeeld aan de hand van de vrije bewijsleer waarbij bovendien heeft te gelden dat verweerder gehouden is het voordeel van de twijfel toe te kennen indien -kort gezegd- eiser ten overstaan van verweerder consistent heeft verklaard, hij oprechte inspanningen heeft geleverd om zijn verklaringen te staven en hem niet verweten kan worden dat hij geen nadere bewijsmiddelen heeft kunnen overleggen.
18. Verweerder dient dus in ogenschouw te nemen dat eiser een verklaring heeft afgelegd waarom hij in Italië een onjuiste geboortedatum heeft opgegeven. Verweerder dient ook te beoordelen hoeveel bewijswaarde toekomt aan de door eiser overgelegde afschriften van zijn doopakte, groei- en gezondheidskaart en schoolrapport. Verweerder dient ook in te gaan op de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht over Eritrea en de passages hierin waaruit blijkt dat minderjarigen geen identiteitsdocumenten kunnen verkrijgen en eiser dus eenvoudig niet in staat is om een door verweerder vereist document ter weerlegging van de Eurodac-treffer over te leggen. Verweerder dient dus, indien hij bevoegd zijn zou om zijn geloofwaardigheidsbeoordeling in deze procedure opnieuw te verrichten, de verklaringen van eiser in onderlinge samenhang met de overgelegde documenten en de bewijsnood om andere identificerende documenten over te leggen te beoordelen. Indien verweerder na deze beoordeling zich op het standpunt zou stellen dat eiser zijn gestelde geboortedatum niet aannemelijk heeft weten te maken, dient verweerder uitdrukkelijk te onderzoeken of aan eiser het voordeel van de twijfel
kánworden gegeven en waarom verweerder dat dan niet doet. Verweerder zal zich dan ook moeten uitlaten waarom hij het arrest van het EHRM van 21 juli 2022 in de zaak Darboe en Camara tegen Italië (ECLI:CE:ECHR:2022:0721JUDO00579717) waar het EHRM in paragraaf 153-154 het beginsel van “the presumption of minor age” uitlegt en toepast, niet relevant acht en volgt.
19. De rechtbank wijst in dit verband tot slot op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2024 in de zaak K.L, (C-646/21, ECLI:EU:C:2024:487) voor zover het Hof in punten 56-58 in dit arrest nogmaals heeft uitgelegd hoe de samenwerkingsplicht moet worden ingevuld en wanneer het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. Eiser heeft ter zitting ook terecht op dit arrest gewezen.
20. De rechtbank concludeert dat verweerder in beide inwilligende besluiten uitdrukkelijk heeft overwogen dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en de illegale uitreis geloofwaardig worden geacht. Verweerder dient dus de registratie van de geboortedatum reeds op grond van de door hem genoemde geloofwaardigheidsbeoordeling aan te passen en de juiste geboortedatum van eiser, waaruit volgt dat eiser ten tijde van zijn aanvraag minderjarig was, op zijn verblijfsvergunning te vermelden. De rechtbank zal dit zo ook in het dictum vermelden omdat verweerder niet kan terugkomen op deze uitdrukkelijke overwegingen in beide inwilligende besluiten en dus geen enkele beoordelingsruimte meer heeft.
21. Indien de rechtbank het standpunt van verweerder dat hij eisers’ verklaringen over zijn geboortedatum niet geloofwaardig heeft willen achten inhoudelijk zou moeten beoordelen, heeft te gelden dat dit standpunt inhoudelijk onjuist is en gelet op de actuele jurisprudentie niet houdbaar is zonder nadere motivering. De rechtbank overweegt dat alle argumenten die eiser aan zijn beroepsgrond ten grondslag heeft gelegd slagen en verwijst hiervoor naar de bovenstaande overwegingen.
22. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank zal zelf voorzien door te bepalen dat verweerder de registratie van de geboortedatum dient aan te passen.
23. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder veroordeeld worden in de proceskosten die eiser in beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank (op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover betreft de in de aanhef genoemde geboortedatum van eiser:
- stelt de geboortedatum van eiser vast op 5 mei 2004;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 juni 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.