ECLI:NL:RBDHA:2024:9204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
C/09/664374 / FA RK 24-2569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Duitsland, ingediend door de vader. De vader en moeder van de minderjarige hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk gezaghebbend over hun kind. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Duitsland, terwijl de moeder verweer voerde en stelde dat zij met toestemming van de vader naar Nederland was verhuisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige inmiddels in Nederland ligt, aangezien beide ouders de intentie hadden om zich met de minderjarige in Nederland te vestigen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-2569
Zaaknummer: C/09/664374
Datum beschikking: 6 juni 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 10 april 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag (voorheen: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden).

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van 22 mei 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 18 april 2024 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk A.T. de Koning, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A. Emmens. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 22 april 2024 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 23 mei 2024 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk, S. Steinert, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en [naam 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Door de advocaat van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar [plaatsnaam 1] (Duitsland), dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen dat de moeder de minderjarige op het eerste verzoek van de vader met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader dient af te geven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Duitsland. Voorts heeft de vader verzocht te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), dat de minderjarige zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie, zal worden teruggeleid, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de moeder voorwaardelijk zelfstandig verzocht:
indien en voor zover de rechtbank de teruggeleiding gelast, beschermende maatregelen te treffen, waaronder – maar niet uitsluitend – die tenminste de volgende zaken behelzen:
de vader dient voor contact en omgang een procedure in te stellen bij de Duitse rechtbank en heeft uitsluitend [minderjarige] op momenten zoals door de rechtbank zijn bepaald;
de vader regelt alle formaliteiten om het Kindergeld direct aan de moeder te doen laten toekomen, wat concreet betekent dat hij de Familienkasse informeert dat [minderjarige] sinds april 2023 bij de moeder woont in Nederland en [minderjarige] in Duitsland uitschrijft en dat de vader het aan hem betaalde Kindergeld van 1 mei 2023 tot en met 31 december aan de moeder betaalt;
de vader betaalt de reiskosten van de moeder en [minderjarige] naar Duitsland, alsmede de kosten voor huur, tot een maximum van € 1.000,- per maand, totdat de rechter een alimentatie heeft vastgesteld,
en om deze voorwaarden in een tussenbeschikking op te nemen en de vader een termijn van maximaal twee weken te geven om uitvoering te geven aan deze voorwaarden en bewijs daarvan te overleggen, alvorens tot een eindbeslissing te komen, waarbij geldt dat wanneer de vader na deze termijn niet heeft voldaan aan de voorwaarden, het verzoek primair dient te worden afgewezen, subsidiair de ten uitvoerlegging dient te worden opgeschort tot de vader aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , Duitsland (hierna: [minderjarige] ).
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Na de geboorte van [minderjarige] woonden de ouders samen met [minderjarige] in [plaatsnaam 1] .
- De vader heeft de Duitse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en [minderjarige] heeft de Nederlandse en de Duitse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ontvankelijkheid vader
Door de moeder is aangevoerd dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien de vader in Nederland woont en daarom geen belang heeft bij een teruggeleiding naar Duitsland. De rechtbank overweegt dat, ook als de vader in Nederland woonachtig is en/of hij geen belang zou hebben bij de teruggeleiding van [minderjarige] naar Duitsland, dit er niet toe leidt dat de vader niet in zijn verzoek kan worden ontvangen. De rechtbank zal daarom aan dit verweer van de moeder voorbij gaan en het verzoek van de vader hierna inhoudelijk beoordelen.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De vader stelt dat [minderjarige] sinds zijn geboorte in Duitsland heeft gewoond en dat er tot april 2023 sprake was van een gezinsleven in Duitsland. De moeder wilde op enig moment naar Nederland verhuizen, maar de vader wilde dat niet. Wel heeft de vader de moeder toestemming verleend om drie weken met [minderjarige] voor een vakantie naar Nederland te gaan. De moeder is vervolgens op 20 april 2023 met [minderjarige] naar Nederland vertrokken. Daarna is de moeder niet teruggekeerd naar Duitsland en is zij zonder toestemming van de vader met [minderjarige] in Nederland gebleven, aldus de vader. Van 12 mei tot en met 18 mei 2023 is de vader voor overleg met de moeder naar Nederland gekomen. Ook eind mei 2023 is de vader in Nederland geweest voor een gesprek met de moeder. Vervolgens is de vader van 9 juni 2023 tot en met 9 juli 2023 in Nederland verbleven en in de periode van 14 juli tot 23 augustus 2023 (met uitzondering van een week begin augustus) zijn de ouders samen in [plaatsnaam 1] geweest. De vader is ook daarna steeds voor (kortere) periodes in Nederland geweest. Op 3 oktober 2023 is de vader weer naar Nederland gekomen en op 7 oktober 2023 is de vader gestart met een deeltijd pre-master in [plaatsnaam 4] . Op 1 november 2023 is de vader in een huis in [plaatsnaam 2] gaan wonen. Hij heeft vanaf dat moment drie dagen per week contact met [minderjarige] . De ouders hebben een mediationtraject gevolgd, maar de moeder heeft deze mediation stopgezet. Op 16 november 2023 weigert de vader de moeder toestemming om te verhuizen naar [plaatsnaam 3] omdat hij niet instemt met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Op 1 januari 2024 verhuist de moeder met [minderjarige] , zonder toestemming van de vader, toch naar [plaatsnaam 3] . [minderjarige] verblijft dan iedere week van vrijdag op zaterdag bij de vader. De vader kan maar tijdelijk in zijn huidige woning terecht en hij kan thans ook niet langer de financiële last van zijn verblijf in Nederland dragen. Het is nooit de intentie van de vader geweest om zich in Nederland te vestigen. De vader heeft er alles aan gedaan om met de moeder tot oplossingen te komen door middel van verblijf in Nederland, mediation en het onderhouden van contact met [minderjarige] , echter zonder resultaat. [minderjarige] heeft voorafgaand aan zijn overbrenging naar Nederland zijn hele leven in Duitsland gewoond en het centrum van het leven van [minderjarige] speelt zich af in [plaatsnaam 1] waar zijn vader en familie van de vader wonen en waar [minderjarige] de meest emotionele betrokkenheid mee heeft.
De moeder voert verweer. De moeder stelt dat zij al vanaf het begin van de zwangerschap heeft aangegeven dat zij geen toekomst zag in Duitsland. De vader was bereid om een verhuizing naar Nederland te bespreken en na de bevalling heeft de vader aangegeven te willen meewerken aan de verhuizing naar Nederland en de ouders zijn in Nederland gaan kijken of zij een huis konden vinden. Ook heeft de moeder zich, conform de afspraak tussen de ouders, ingeschreven voor een opleiding verloskunde in Nederland. De moeder is op 23 april 2023 met toestemming van de vader met [minderjarige] naar Nederland verhuisd. De vader zou later volgen, zodat hij zijn baan kon afronden en de nodige dingen kon regelen. Dat de vader heeft ingestemd met de verhuizing volgt ook uit de gang van zaken in de periode na de verhuizing. De ouders hadden afgesproken dat de vader na 3 weken, op 12 mei 2023, naar Nederland zou komen. De vader heeft de moeder op 7 mei 2023 een concept ouderschapsplan toegestuurd en de moeder gevraagd naar dit concept te kijken. De vader heeft onder meer in dit ouderschapsplan opgenomen dat [minderjarige] van zijn eerste tot zijn vijfde levensjaar in Nederland zou wonen. De vader is op 12 mei 2023 naar Nederland gekomen en is op 18 mei weer terug naar Duitsland gegaan. De vader heeft op 23 mei 2023 aan de woningbouw bevestigd dat hij als woningzoekende ingeschreven wil blijven staan. Eind mei is de vader weer naar Nederland gekomen en de ouders hebben een afspraak ingepland bij een mediator. Ondertussen heeft de vader de nodige voorbereidingen getroffen voor zijn verhuizing naar Nederland. Daarnaast spraken de ouders af dat de vader ook de spullen van [minderjarige] en de moeder zou verhuizen en op 18 juni 2023 heeft de vader een busje gehuurd om de spullen naar Nederland brengen. Op 28 juni 2023 heeft de vader in zijn familie App groep geschreven:
“(…) Und ich werde nach Holland ziehen (…)”. Hiermee heeft de vader bevestigd dat hij naar Nederland zou verhuizen, aldus de moeder. Begin juli 2023 heeft de vader ook zijn appartement in Duitsland opgezegd en op 28 juli 2023 heeft hij zijn familie en vrienden een bericht gestuurd voor een afscheidsfeest met de mededeling dat zijn nieuwe toekomst in Nederland start. Halverwege augustus 2023 is het appartement van de vader in Duitsland leeggehaald en vanaf eind augustus/september 2023 heeft de vader actief zijn leven in Nederland opgebouwd. Hij heeft woonruimte gevonden in [plaatsnaam 2] en huurtoeslag in Nederland aangevraagd. Daarnaast is hij gestart met een opleiding in [plaatsnaam 4] en heeft hij werk gevonden in [plaatsnaam 5] . Op het intakeformulier voor de mediation heeft de vader ingevuld dat hij heeft ingestemd met een verhuizing naar Nederland. Nadat de mediation niet is geslaagd is de vader in februari van dit jaar een procedure gestart bij de rechtbank Midden-Nederland. In het verzoekschrift dat de vader bij deze rechtbank heeft ingediend, verklaart hij dat hij begin oktober 2023 definitief naar Nederland is verhuisd. Uit het voorgaande dient dan ook te worden geconcludeerd dat de vader in Nederland woont en dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is. Er is volgens de moeder dan ook geen sprake van schending van artikel 3 HKOV.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [minderjarige] – voordat hij naar Nederland kwam – samen met de beide ouders in gezinsverband in Duitsland woonde. Voorts is niet in geschil dat de ouders op dat moment gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefenden. Evenmin is in geschil dat de moeder op of rond 23 april 2024 met toestemming van de vader met [minderjarige] naar Nederland is gereisd. Wel verschillen de ouders van mening of de moeder na drie weken na 23 april 2023 – op of rond 12 mei 2023 – [minderjarige] ongeoorloofd vasthield in Nederland. Volgens de vader had hij alleen toestemming aan de moeder gegeven voor drie weken vakantie met [minderjarige] in Nederland; volgens de moeder hadden de ouders afgesproken dat de moeder met [minderjarige] naar Nederland zou verhuizen, en dat de vader later zou volgen.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. De moeder is op of rond 23 april 2023 met [minderjarige] naar Nederland gekomen. Hoewel de vader aanvoert op dat moment slechts voor een verblijf van drie weken toestemming te hebben gegeven en dat daarna dus sprake is geweest van een ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] , staat in de e-mail die de vader ter onderbouwing van deze stelling heeft overgelegd niet opgenomen dat de moeder na die periode met [minderjarige] terug dient te keren naar Duitsland, maar alleen dat een verlenging van het verblijf in Nederland nog ter discussie is (“Any continuation is subject to further discussion.”). Vervolgens heeft de vader op 7 mei 2023 een concept ouderschapsplan aan de moeder gestuurd waar de moeder op kon reageren en waarin stond vermeld dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] van zijn eerste tot zijn vijfde levensjaar in Nederland zou zijn. Op 12 mei 2023 is de vader naar Nederland gekomen en hebben de ouders afgesproken dat zij samen een mediationtraject zouden gaan volgen. Vervolgens is de vader voor een korte periode teruggekeerd naar Duitsland, waarna hij weer terug naar Nederland is gekomen. De ouders zijn in die periode ook steeds met elkaar in contact en in gesprek gebleven en niet is gebleken dat de vader op dat moment kenbaar heeft gemaakt dat [minderjarige] naar Duitsland diende terug te keren.
Na verloop van de hiervoor beschreven gebeurtenissen in de periode van april en mei 2023, heeft de vader op 18 juni 2023 de spullen van [minderjarige] en de moeder met een busje naar Nederland verhuisd en heeft de vader op 28 juni 2023 aan zijn familie kenbaar gemaakt dat hij zelf ook naar Nederland ging verhuizen. Begin juli 2023 heeft de vader zijn appartement in Duitsland opgezegd en eind juli 2023 heeft de vader een afscheidsfeest voor zijn familie en vrienden georganiseerd. Vanaf september 2023 heeft de vader een leven in Nederland opgebouwd. Hij is gestart met een opleiding in [plaatsnaam 4] en hij heeft werk gevonden in [plaatsnaam 5] . Daarnaast heeft hij heeft woonruimte gevonden in [plaatsnaam 2] en huurtoeslag aangevraagd. Voorts is de vader zelf actief op zoek gegaan naar kinderopvang voor [minderjarige] in Nederland en heeft hij een procedure gestart bij de rechtbank Midden-Nederland voor de vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] . In het verzoekschrift dat hij toen bij de rechtbank heeft ingediend, heeft hij ook aangegeven dat dat hij begin oktober 2023 definitief naar Nederland is verhuisd. Verder is er tussen de vader en [minderjarige] een zorgregeling afgesproken en verblijft [minderjarige] op regelmatige basis bij de vader. Ook in de periode vanaf 18 juni 2023 tot 10 april 2024, de datum van indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding, heeft de vader – voor zover de rechtbank uit de overgelegde stukken kan opmaken – niet te kennen gegeven dat hij niet langer instemde met het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Al deze gedragingen van de vader wijzen er naar het oordeel van de rechtbank op dat ook zijn eigen verblijf in Nederland niet van tijdelijke aard zou zijn.
De rechtbank is van oordeel dat uit de voornoemde gedragingen van de moeder én de vader, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de ouders – in ieder geval vanaf mei/juni 2023 – allebei de intentie hadden om zich met [minderjarige] in Nederland te vestigen. [minderjarige] heeft inmiddels ongeveer de helft van zijn jonge leventje in Nederland doorgebracht. Zijn sociale en familiale omgeving bestaat voornamelijk uit zijn vader en zijn moeder. Hij woont bij de moeder en is op regelmatige basis bij zijn vader in Nederland. Hieruit volgt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels is gewijzigd van Duitsland naar Nederland. Dit heeft tot gevolg dat op 10 april 2024 met de indiening van het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Duitsland, geen sprake kon zijn van een ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] in de zin van het Verdrag.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] naar [plaatsnaam 1] (Duitsland) afwijzen, zodat de overige verzoeken en verweren van partijen geen nadere bespreking behoeven.
Proceskosten
De rechtbank zal, gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , Duitsland, naar [plaatsnaam 1] (Duitsland);
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.L. Benink, A.C. Olland en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.