ECLI:NL:RBDHA:2024:9162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
23/3547 en 24/2330 en 24/2810
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van betaling en compensatie van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024, met zaaknummers SGR 23/3547, SGR 24/2330 en SGR 24/2810, heeft de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de weigering van de minister van Financiën om haar private schulden te betalen en te compenseren, ongegrond verklaard. Eiseres, die als gedupeerde ouder is aangemerkt in de toeslagenaffaire, had verzocht om betaling van haar private schulden, maar de rechtbank oordeelde dat deze schulden niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank concludeerde dat de schulden van eiseres, die voortvloeiden uit een onrechtmatige daad, niet voor betaling in aanmerking kwamen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geweigerd om de private schulden te betalen, omdat deze niet voldeden aan de wettelijke vereisten van de Wht, waaronder de eis van een notariële akte en de opeisbaarheid van de schulden voor 1 juni 2021.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de schending van het hoorrecht en de onrechtmatige overheidsdaad verworpen. Eiseres had geen voldoende bewijs geleverd dat haar schulden wel degelijk voldeden aan de voorwaarden van de Wht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van eiseres niet zo schrijnend was dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd was. Eiseres had ook een schadevergoeding van € 500.000 geëist, maar de rechtbank oordeelde dat zij zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moest wenden, aangezien de bestuursrechter niet bevoegd was om schadeverzoeken boven de € 25.000 te behandelen. De rechtbank heeft het verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn van twee jaar niet was overschreden. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 21 vergoed, maar haar verzoek om vergoeding van verletkosten afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk verletkosten had gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/3547, SGR 24/2330 en SGR 24/2810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres en verzoekster

en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Salhi en mr. S. Maachi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de weigering van verweerder om de private schulden van eiseres te betalen (SGR 23/3547), de weigering van verweerder om diverse reeds afgeloste private schulden van eiseres te compenseren (SGR 24/2810) en het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening (SGR 24/2330).
1.1
Met het primaire besluit van 16 september 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd de private schulden van eiseres te betalen. Met de primaire besluiten van 30 november 2022, 4 januari 2023, 18 januari 2023 en
15 februari 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd om diverse reeds afgeloste private schulden van eiseres te compenseren. Met de bestreden besluiten van 7 juni 2023 is de Belastingdienst/Toeslagen bij die weigeringen gebleven.
1.2.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 17 april 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, [naam 1] en de gemachtigden van verweerder.
1.3.
De rechtbank heeft na het onderzoek ter zitting zaaknummer SGR 24/2810 aangemaakt voor het beroep dat betrekking heeft op de diverse reeds afgeloste private schulden van eiseres. Omdat dit pas na de zitting is gebeurd, heeft de rechtbank ter zake van dit beroep geen griffierecht geheven.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor betaling van hun private schulden en compensatie van de afgeloste private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het betalen dan wel compenseren van de (afgeloste) private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).

SGR 23/3547

3. Eiseres heeft de SBN verzocht om betaling van haar schulden bij [bedrijfsnaam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , de heer en mevrouw [naam 5] en
[naam 6] . [1] De SBN heeft geweigerd deze schulden te betalen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht.
SGR 24/2810
4. Eiseres heeft een grote hoeveelheid schulden ingediend bij het loket al betaalde schulden van de SBN. De SBN heeft geweigerd deze schulden te compenseren, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht.
Wat vindt eiseres in beroep?
5. Eiseres stelt dat haar (afgeloste) private schulden wel degelijk voldoen aan de voorwaarden van de Wht. Eiseres betwist dat de schuld bij [bedrijfsnaam 1] is ontstaan door een onrechtmatige daad en wijst erop dat deze schuld dateert van 28 oktober 2020. Eiseres betwijfelt of sprake is van bevoegd genomen besluiten en stelt dat het hoorrecht is geschonden en dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad. Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule, het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel. Volgens eiseres is de menselijke maat niet toegepast en is daarnaast ook sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het verbod op reformatio in peius. Eiseres heeft verder verzocht om een schadevergoeding van € 500.000, een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van haar reiskosten, telefoonkosten en verletkosten.
Wat vindt verweerder in beroep?
6. Verweerder stelt primair dat de schuld bij [bedrijfsnaam 1] niet voor betaling in aanmerking komt, omdat de schuld is ontstaan door een onrechtmatige daad van eiseres. Subsidiair stelt verweerder dat de schuld na 31 mei 2021 opeisbaar is geworden, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De informele schulden van eiseres komen niet voor betaling in aanmerking, omdat deze schulden niet zijn vastgelegd in een notariële akte van voor 1 juni 2021 of een rechterlijke uitspraak en ook niet voor die datum opeisbaar zijn geworden. De afgeloste private schulden van eiseres komen vanwege verschillende redenen niet voor compensatie in aanmerking.
Verder geldt dat de schulden, in het primaire besluit afgewezen onder verwijzing naar code 13 en code 20, zijn afgewezen omdat eiseres diverse schulden als één schuld heeft opgevoerd in plaats van iedere schuld apart op te voeren en omdat verweerder over onvoldoende gegevens beschikte om de schulden te kunnen beoordelen. Eiseres is meerdere keren in de gelegenheid gesteld om de schulden apart op te voeren en de ontbrekende gegevens in te dienen. Eiseres heeft dit niet gedaan, zodat verweerder nog altijd niet in staat is om deze schulden te beoordelen. De schulden, afgewezen onder verwijzing naar code 2, zijn afgewezen omdat deze niet voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De schulden, afgewezen onder verwijzing naar code 14, zijn afgewezen omdat eiseres deze schulden heeft afgelost vóór ontvangst van het eerste compensatiebedrag. De schulden, afgewezen met verwijzing naar code 6, zijn afgewezen omdat eiseres die schulden meerdere keren heeft ingediend.
Wat is het toetsingskader?
7. Toen het primaire besluit van 16 september 2022 genomen werd, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). [2] Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Sinds 2 november 2022 en daarmee ten tijde van
de primaire besluiten van 30 november 2022, 4 januari 2023, 18 januari 2023 en
15 februari 2023 en ten tijde van het nemen van de hier in geding zijnde bestreden besluiten, is het Besluit opgenomen in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [3] Besluiten vanaf die datum over het al dan niet betalen of compenseren van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [4] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaken toetst aan de bepalingen van de Wht. [5] De vereisten die de Wht stelt voor het betalen en compenseren van private schulden zijn overigens dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
8. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (onderdeel a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (onderdeel b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (onderdeel c).
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen
1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [6]
9. Op grond van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wht neemt verweerder een geldschuld niet over als deze voortvloeit uit een onrechtmatige daad.
10. Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht verleent verweerder aan een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Ontvankelijkheid van de beroepen met de zaaknummers SGR 23/3547 en SGR 24/2810
11. Ambtshalve overweegt de rechtbank allereerst als volgt. De rechtbank heeft op
23 mei 2023 een beroepschrift ontvangen van eiseres. Bij het beroepschrift heeft eiseres niet een afschrift van het door haar bestreden besluit gevoegd. Pas op 13 juli 2023 heeft zij dit verzuim hersteld en de beslissing op bezwaar van 7 juni 2023 met kenmerknummer
[nummer 1] overgelegd. Op 11 december 2023 heeft eiseres een e-mailbericht gestuurd aan de rechtbank waarin zij uitlegt dat haar beroep zich richt tegen zowel de weigering van verweerder om haar private schulden te betalen ( [nummer 1] ) als de weigering van verweerder om haar afgeloste private schulden te compenseren. Laatstgenoemde weigering is neergelegd in de beslissing op bezwaar van 7 juni 2023 met kenmerknummer [nummer 2] . Die beslissing op bezwaar is door verweerder overgelegd op 8 november 2023. Het beroepschrift is dus vóór de dagtekening van de hier in geding zijnde bestreden besluiten bij de rechtbank binnengekomen en is daarmee prematuur ingediend. Omdat de bestreden besluiten genomen zijn terwijl het premature beroep van eiseres reeds aanhangig was, ziet de rechtbank aanleiding om de niet-ontvankelijkverklaring in deze zaken achterwege te laten.
Zijn de besluiten in de zaaknummers SGR 23/3547 en SGR 24/2810 bevoegd genomen?
12. De bestreden besluiten van 7 juni 2023 zijn door [naam 7] , programmadirecteur Schulden, genomen. Op het moment dat deze besluiten werden genomen, gold de Wht. Op grond van afdeling 4.1 van de Wht is de minister van Financiën het bevoegde bestuursorgaan dat beslist over het overnemen of betalen van private schulden. De minister heeft mandaat verleend aan de directeur-generaal Ketenregie. [7] Er is ondermandaat verleend aan de programmadirecteur Schulden van het programmadirectoraat-generaal Herstel om te beslissen op de bezwaren tegen besluiten die zijn genomen in het kader van de toepassing van onder andere artikel 4.1 tot en met 4.4 van de Wht. [8] De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten conform het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures inzake de schuldenaanpak en ondersteuning van ouders in het buitenland zijn genomen door de programmadirecteur Schulden.
13. In de bestreden besluiten staat verder vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist. Dit is niet juist en daar waar staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit heeft genomen had de programmadirecteur Schulden moeten vermelden dat hij namens de minister van Financiën beslist. [9] De gemachtigde van verweerder heeft echter ter zitting bevestigd dat de minister van Financiën de genomen besluiten op bezwaar voor zijn rekening neemt. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eiseres benadeeld is door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in de bestreden besluiten.
Schending hoorrecht
14. Eiseres heeft gesteld dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank volgt eiseres niet aangezien zij uit de stukken van het geding opmaakt dat eiseres wel degelijk is gehoord, namelijk op 22 maart 2023 en op 26 april 2023.
Onrechtmatige overheidsdaad
15. De rechtbank dient in deze procedures te beoordelen of de in beroep bestreden besluiten genomen door verweerder rechtmatig zijn. Daaronder vallen tevens door verweerder verrichte voorbereidingshandelingen die nodig zijn om deze besluiten te kunnen nemen. Voor zover eiseres met haar stelling dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad doelt op andere handelingen van verweerder dan (ter voorbereiding van) het nemen van de bestreden besluiten, valt dit buiten de omvang van dit geding. Als eiseres een rechterlijk oordeel wil hebben over dit gestelde onrechtmatig handelen door verweerder, dan zal zij een civiele procedure moeten opstarten bij de burgerlijke rechter.
De schuld bij [bedrijfsnaam 1]
16. De rechtbank leidt uit het primaire besluit af dat deze schuld is afgewezen, omdat de schuld voortvloeit uit een onrechtmatige daad (code 19) en niet is ontstaan tussen
1 januari 2006 en 31 mei 2021 (code 16). Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder zich dus niet eerst in beroep op het standpunt gesteld dat de schuld voortvloeit uit een onrechtmatige daad.
17. De schuld bij [bedrijfsnaam 1] betreft een schuld van eiseres aan de curator in het faillissement van de voorheen door haar gedreven onderneming [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ). De schuld vloeit voort uit het feit dat de curator eiseres op 18 augustus 2021 formeel aansprakelijk heeft gesteld als indirect bestuurder van [bedrijfsnaam 2] voor het boedeltekort in het faillissement, omdat zij in strijd met de op haar rustende administratieplicht van artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek heeft gehandeld. In het vonnis van 28 december 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland bevestigd dat eiseres de wettelijke administratieplicht heeft geschonden en dat zij daarmee haar taak als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] onbehoorlijk heeft vervuld, waardoor vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hieruit volgt dat sprake is van een opzettelijk doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, welk handelen schade heeft veroorzaakt en dit handelen wordt eiseres verweten. Het schenden van de wettelijke administratieplicht is daarom een onrechtmatige daad waarvoor eiseres als bestuurder aansprakelijk is gesteld. Eiseres heeft geen stukken overgelegd als gemotiveerde betwisting dat geen sprake zou zijn van een onrechtmatige daad. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd om deze schuld te betalen. Dat eiseres vindt dat verweerder met het afwijzen van deze schuld niet vanuit de menselijke maat handelt, maakt het voorgaande niet anders. Het afwijzen van deze schuld volgt immers uit artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wht.
18. Nu eiseres eerst op 18 augustus 2021 formeel aansprakelijk is gesteld door de curator, kan er geen sprake zijn van een voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schuld. Dit betekent dat ook niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De schuld komt ook om die reden dus niet voor betaling in aanmerking.
Informele schulden
19. Voor zover eiseres stelt dat zij ook haar informele schulden vergoed wil hebben, overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat deze schulden niet in notariële akten zijn vastgelegd en ook niet blijken uit een rechterlijke uitspraak. De informele schulden voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Eiseres heeft daarnaast ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de informele schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De informele schulden voldoen daarmee dus ook niet aan het vereiste van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder dan ook terecht dat de informele schulden van eiseres niet in aanmerking komen voor betaling, omdat deze niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht.
20. Hoewel het voor eiseres wellicht niet eerlijk voelt dat haar informele schulden niet worden betaald, laat dit onverlet dat de regeling voor het betalen van private schulden niet tot doel heeft om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [10] Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [11] De rechtbank wijst er daarbij op, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor haar heeft, dat eiseres in de relevante periode niet kampte met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampten. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet helemaal overgenomen, maar alleen het opeisbare deel van de schuld. De regeling ziet dus niet op een situatie zoals die van eiseres, waarbij geen sprake is van voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schulden.
21. De eis van een notariële akte en het vereiste van de opeisbaarheid, vloeien voort uit de wet. Deze vereisten gelden voor iedereen met private geldschulden en zijn vastgelegd in een wet in formele zin. Dit betekent dat de rechtbank deze vereisten in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [12]
22. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraken van
15 mei 2024 [13] , heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van de voornoemde eisen in de Wht. Dit betekent dat er op het punt van de eis van een notariële akte en de eis van de
opeisbaarheid geen sprake is van een omstandigheid die niet of niet ten volle is meegenomen in de afweging van de wetgever. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 [14] leidt niet tot een ander oordeel, nu geen sprake is van een vergelijkbare zaak. Anders dan in deze zaken had de gedupeerde in die zaak aan de hand van diverse officiële en objectieve bewijsstukken het bestaan van de schulden voldoende onderbouwd, waardoor het vereiste van een notariële akte volgens de rechtbank niet aan haar mocht worden tegengeworpen. Daar komt bij dat de staatssecretaris van Financiën-Toeslagen en Douane op 18 maart 2024 [15] Kamervragen heeft beantwoord waarin naar aanleiding van voornoemde uitspraak is geconcludeerd dat er geen noodzaak is om de Wht op het punt van de notariële akte te wijzigen.
De afgeloste private schulden
23. Eiseres heeft in haar beroepsgronden in algemene zin gesteld dat haar afgeloste private schulden voldoen aan de eisen van de Wht en dat zij de schulden wel degelijk apart heeft opgevoerd en heeft onderbouwd. Eiseres heeft in beroep echter niet concreet aangegeven welke schulden volgens haar niet goed zouden zijn beoordeeld door verweerder. De enkele stelling dat alle schulden voldoen aan de eisen van de Wht en dat verweerder de schulden niet goed heeft beoordeeld is, zonder nadere toelichting op welke concrete punten de reactie van verweerder in het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn, onvoldoende om als concrete beroepsgrond te worden aangemerkt waar de rechtbank op in dient te gaan. Daar komt bij dat eiseres in beroep diverse stukken heeft overgelegd waaruit direct al blijkt dat de schulden die ze wil laten compenseren buiten de van toepassing zijnde referteperiode vallen.
Hardheidsclausule
24. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [16] Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de regeling voor het betalen dan wel compenseren van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht. In wat eiseres heeft aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. De wetgever heeft er immers bewust voor gekozen om schulden die voortvloeien uit een onrechtmatige daad niet te betalen. Verweerder heeft in zoverre terecht geen ruimte gezien om de hardheidsclausule toe te passen. Eiseres heeft ook betoogd dat zij en haar gezin zich in een financieel schrijnende situatie bevinden, omdat er beslag is gelegd op hun woning en omdat eiseres en haar echtgenoot wegens ziekte niet in staat zijn om te werken. Eiseres heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in haar huidige financiële situatie om te kunnen oordelen dat toepassing van de hardheidsclausule hier aan de orde is. Dat er beslag is gelegd op de woning, betekent niet dat automatisch sprake is van een schrijnende en uitzichtloze situatie. Dat eiseres en haar echtgenoot wegens ziekte niet in staat zijn om te werken, is niet met stukken onderbouwd maar ook die omstandigheid betekent niet dat automatisch sprake is van een bijzondere situatie die niet is voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke en schrijnende uitkomst. Het uitgangspunt van de Wht is bovendien in dit kader niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien.
25. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiseres, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat de situatie van eiseres onvoldoende schrijnend is om tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding te kunnen geven. Dat eiseres in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken. Dat de private schulden van eiseres niet onder de Wht vallen, betekent overigens niet dat eiseres niet ruimhartig is gecompenseerd. Uit het dossier blijkt immers dat eiseres tot een bedrag van € 70.327 is gecompenseerd voor het deel aan ten onrechte teruggevorderde kinderopvangtoeslag en daarnaast heeft zij een aanvullende schadevergoeding ontvangen van € 49.674 voor de door haar geleden schade.
Vertrouwensbeginsel
26. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en gesteld dat de schuld bij [bedrijfsnaam 1] de door de overheid beloofde hulp, bescherming en rust in de weg staat. Volgens eiseres zijn er in dat verband beloftes en uitspraken gedaan in de Tweede Kamer door onder andere staatssecretaris Van Huffelen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiseres gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt en waaruit eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De bedoelde uitlatingen in de Tweede Kamer vallen daar niet onder, nu deze niet zijn toegespitst op de concrete situatie van eiseres. Van een toezegging (van de zijde van de staatssecretaris) dat artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wht niet voor eiseres zou gelden, is niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
Is er sprake van een motiveringsgebrek?
27. De stelling van eiseres dat verweerder in de primaire besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haar schulden niet worden betaald dan wel gecompenseerd, slaagt evenmin. Verweerder heeft in de primaire besluiten verwezen naar een code in een bijlage en in de bijlage de betekenis van de code uitgelegd. Om die reden kan niet worden gesproken van een motiveringsgebrek. Daar komt bij dat verweerder de afwijzing van de betreffende schulden nader heeft gemotiveerd in de bestreden besluiten.
Schending beginselen
28. Van strijd met het redelijkheid- en billijkheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het verbod op reformatio in peius, is niet gebleken.
Omvang van het geding
29. De rechtbank heeft aan de hand van de door eiseres aangevoerde gronden beoordeeld of verweerder terecht tot zijn oordeel is gekomen. Bij haar beoordeling is de rechtbank gebonden aan de omvang van de bij de SBN ingediende verzoeken en de door eiseres in bezwaar en beroep binnen die omvang aangevoerde gronden. Dat betekent dat de rechtbank in deze uitspraak geen oordeel kan geven over gronden die daarbuiten vallen, zoals het niet uitbetalen van dwangsommen, het niet reageren op woo-verzoeken en de informatieverzoeken van eiseres, de vermeende schending van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de stelling dat het beslag op de woning nietig is en dat met het beslag in strijd is gehandeld met het moratorium en de gronden die zien op de rol van de curator, de rol van de rechter die vonnis heeft gewezen in de civiele zaak en de rol van de deurwaarder. Ook heeft eiseres een aanzienlijke hoeveelheid stukken zonder begeleidende onderbouwing overgelegd, waardoor het voor de rechtbank lastig is vast te stellen wat het belang van die stukken is en in welk licht die stukken gelezen dienen te worden. Voor zover eiseres bedoeld heeft dat de rechtbank in al die stukken aanknopingspunten kan vinden voor haar stelling dat haar (afgeslote) private schulden wel degelijk voldoen aan de voorwaarden van de Wht, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen deze wijze van procederen. Het is immers niet de taak van de rechter om zelf al die stukken op hun eventuele betekenis voor de in geding zijnde zaken te onderzoeken. Deze stukken kunnen daarom niet als bewijs worden aangemerkt waar de rechtbank zich nader over dient uit te laten.
Schadevergoeding van € 500.000
30. De bestuursrechter is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb exclusief bevoegd om kennis te nemen van schadeverzoeken tot € 25.000. De burgerlijke rechter is bevoegd om kennis te nemen van schadeverzoeken die de € 25.000 overstijgen. Dit betekent dat eiseres zich voor haar vordering tot schadevergoeding van
€ 500.000 dient te wenden tot de burgerlijke rechter.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
31. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af. Sinds de indiening van het oudste bezwaarschrift op 28 oktober 2022 en deze uitspraak zijn namelijk niet meer dan twee jaren verstreken, zodat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden.

Conclusie en gevolgen

32. De beroepen in de zaaknummers SGR 23/3547 en SGR 24/2810 zijn ongegrond.
Omdat met deze uitspraak op de beroepen wordt beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres krijgt daarom het betaalde griffierecht in zaaknummer SGR 24/2330 niet terug.
33. Wel is er gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 in zaaknummer SGR 23/3547 en de proceskosten vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 21 aan reiskosten (retour openbaar vervoer tussen het adres van eiseres en de rechtbank). Alleen de reiskosten die eiseres heeft gemaakt worden vergoed. Reiskosten van haar echtgenoot kunnen niet worden vergoed. De gevraagde telefoonkosten zijn geen kosten die op de voet van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover eiseres met haar verzoek om vergoeding van de verletkosten doelt op de uren die zij aan de onderhavige zaken heeft besteed, overweegt de rechtbank het volgende. Onder verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb, wordt verstaan gemiste inkomsten of opbrengsten door afwezigheid in verband met het voeren van een procedure, bijvoorbeeld door het bijwonen van een zitting. In de nota van toelichting bij het Bpb is vermeld dat de kosten werkelijk moeten zijn gemaakt en dat men de kosten redelijkerwijs moet hebben gemaakt [17] . Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk verletkosten heeft gemaakt. Het enkel besteden van tijd aan een procedure is niet aan te merken als verletkosten als bedoeld in het Bpb. Er bestaat daarom geen aanleiding voor vergoeding van verletkosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 23/3547 en SGR 24/2810 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 21;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak met nummer SGR 23/3547 van € 50 aan eiseres te vergoeden.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening
niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover die ziet op de beroepen, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De schulden bij [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , de heer en mevrouw [naam 5] en
2.Stcrt. 2021, 44723.
3.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wht.
4.Dit staat in artikel 8.6 van de Wht.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
6.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en
7.Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit verlening mandaat, volmacht en machtiging van
8.Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger)
9.Zie artikel 3 van het in voetnoot 8 vermelde Ondermandaatbesluit.
10.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 38.
11.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 43 en 45.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
13.Dit betreft de uitspraken met nummers ECLI:NL:RVS:2024:2040 en ECLI:NL:RVS:2024:2045.
15.Beantwoording schriftelijke vragen van de leden Inge van Dijk (CDA) en Jimmy Dijk (SP) over de
16.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.
17.Nota van toelichting, Stb. 1993, 763, blz. 6.