ECLI:NL:RBDHA:2024:9080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
23_1660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om een urgentieverklaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een urgentieverklaring beoordeeld. Eiser had op 9 september 2022 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure bleef de afwijzing in stand. De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. In een tussenuitspraak van 16 november 2023 constateerde de rechtbank een motiveringsgebrek in de afwijzing en gaf verweerder de kans om dit te herstellen. Verweerder diende een aanvullende motivering in, gebaseerd op een medisch advies van Calder Werkt, waarin werd gesteld dat de situatie van eiser ernstig maar niet levensbedreigend was. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat zijn situatie onhoudbaar was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder het motiveringsgebrek had hersteld met de aanvullende motivering. De rechtbank vond dat het advies van Calder objectief en inzichtelijk was en dat verweerder op goede gronden had besloten om de hardheidsclausule niet toe te passen. Eiser's beroep op eerdere uitspraken werd verworpen, omdat in zijn geval de medische situatie wel degelijk in de beoordeling was betrokken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1660

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Çelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Prins).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van eisers aanvraag om een urgentieverklaring.
1.1.
Bij besluit van 9 september 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4.
In de tussenuitspraak van 16 november 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.5.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
1.6.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd. Vervolgens hebben verweerder en eiser nogmaals schriftelijk gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake zou kunnen zijn van bijzondere feiten en omstandigheden waarvoor de hardheidsclausule is bedoeld. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op basis van een GGD-advies uit 2016 en de verklaring van eiser dat hij kampt met een agressiestoornis, terwijl hij inwoont bij een gezin met drie zeer jonge kinderen. Op basis van het GGD-advies uit 2016 is eerder een urgentieverklaring aan eiser toegekend en volgens eiser is zijn medische toestand sindsdien niet veranderd. Verweerder heeft niet toegelicht waarom de huidige situatie dusdanig anders is dat eiser de urgentieverklaring nu niet krijgt. De in de tussenuitspraak gestelde termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen is ruimer gesteld omdat de rechtbank verweerder de mogelijkheid heeft willen bieden om advies bij de GGD in te winnen.
2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder het bestreden besluit aanvullend gemotiveerd, op basis van een medisch advies van Calder Werkt (hierna: Calder) van 11 december 2023. Volgens verweerder is er – anders dan ten tijde van het GGD-advies dat heeft geleid tot het verlenen van een urgentieverklaring in 2016 – sprake van een ernstige, maar niet van een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie. Er is dus kennelijk sprake van verbetering van de psychische toestand van eiser, aldus verweerder. Volgens verweerder was en is er geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.3.
Eiser is het niet eens met het medisch advies van Calder en betwist dat de situatie van eiser niet levensbedreigend of levensontwrichtend is. Een medewerker van Calder heeft tijdens het onderzoek opgemerkt dat de situatie van eiser “onhoudbaar is”. Die medewerker heeft ook toegezegd dat nog medische stukken zouden worden opgevraagd, omdat de medewerker niets wist over de psychische stoornis van eiser. Verweerder stelt daarom ten onrechte dat sprake zou zijn van een verbetering in de situatie van eiser. In het kader van de Wajong-beoordeling is vastgesteld dat eiser een psychische stoornis heeft en dat geen sprake is van ontwikkelingsmogelijkheden. Er staan onjuistheden in het advies van Calder, zoals dat eiser zou hebben gezegd dat hij in een auto zou slapen. Hij woont nog steeds bij zijn broer en diens gezin. De beoordeling van de verzekeringsarts in het kader van de Wajong, ondersteunt de beoordeling die de GGD-arts in 2016 heeft gemaakt. Gelet op de ongewijzigde medische situatie moet ook nu een medische urgentie worden toegekend. Eiser wijst op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam [1] , op grond waarvan een urgentieverklaring moest worden toegekend omdat de betrokkene al eerder om medische redenen een urgentieverklaring had gekregen.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld met de ingediende aanvullende motivering. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.5.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van een arts van Calder. Verweerder mag dit advies aan de besluitvorming ten grondslag leggen indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. [2] De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies hier niet aan voldoet. Het door eiser aangehaalde advies van de GGD-arts uit 2016 heeft geen betrekking op de huidige situatie. Dat geldt ook voor het door eiser overgelegde advies van een verzekeringsarts uit 2016, waarin eiser een bevestiging ziet van het advies van de GGD-arts. Gelet op de tussenuitspraak heeft verweerder op goede gronden een medisch advies ingewonnen over de huidige woonsituatie van eiser. Het advies van de arts van Calder over de huidige woonsituatie is onder meer gebaseerd op haar gesprek met eiser, informatie over de behandeling van eiser en een oriënterend psychisch onderzoek. De conclusie van het advies is dat de woonsituatie van eiser ernstig is, maar niet levensbedreigend of levensontwrichtend. Op basis van dit advies heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen.
2.6.
Het beroep van eiser op de onder 2.3 vermelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam kan hem niet baten. Dat is alleen al omdat uit die uitspraak blijkt dat het bestuursorgaan de medische situatie van de aanvrager niet in de beoordeling had betrokken. De medische situatie van eiser is naar aanleiding van de tussenuitspraak in de besluitvorming betrokken.

Conclusie en gevolgen

3. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder met de aanvullende motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
3.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden en krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,-) bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.187,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr.D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4340.
2.Uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:398.