ECLI:NL:RBDHA:2024:9065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/1241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vergoeding vervoerskosten jeugdhulp

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en eiseres, die optreedt als wettelijke vertegenwoordigster van een minderjarige. Eiseres had een aanvraag ingediend voor vergoeding van vervoerskosten van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden aan haar minderjarige dochter. Het primaire besluit van 20 september 2021, dat op 24 september 2021 was aangepast, wees deze aanvraag af. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit werd op 11 januari 2022 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 15 mei 2024 werd het beroep behandeld. Eiseres voerde aan dat het noodzakelijk was dat haar moeder het vervoer verzorgde, gezien de problematiek en ondersteuningsbehoefte van de minderjarige. De rechtbank constateerde echter dat er per 19 januari 2023 een vervoersvoorziening was toegekend aan eiseres, waarbij een derde voor het vervoer zorgde. Dit leidde tot de vraag of eiseres nog procesbelang had bij de inhoudelijke behandeling van haar beroep.

De rechtbank oordeelde dat eiseres geen belang meer had bij haar beroep, omdat de periode waarover zij vergoeding vroeg al verstreken was en er geen bezwaar was gemaakt tegen de eerder toegekende vervoersvoorziening. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en besliste dat eiseres geen griffierecht terugkreeg en ook geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van [minderjarige] ( [minderjarige] ), uit [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. C. Arslaner,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

In het besluit van 20 september 2021, zoals aangepast op 24 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om vergoeding van kosten van vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden afgewezen.
In het besluit van 11 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Aan [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012, die woont bij haar moeder, is jeugdhulp toegekend in de vorm van vier uur Begeleiding individueel en vier dagdelen Dagbesteding per week. [minderjarige] gaat ten behoeve van dagbesteding naar paardencoaching in [plaatsnaam] . De oma van [minderjarige] , moeder van eiseres, zorgde met haar eigen auto voor het vervoer van [minderjarige] van en naar de paardencoaching.
1.2
In het primaire besluit – dat in het bestreden besluit is gehandhaafd - is de aanvraag van eiseres voor vergoeding van de kosten van het vervoer met de auto door de moeder van eiseres van en naar de locatie van de paardencoaching afgewezen.
2. Eiseres voert aan dat het noodzakelijk is dat haar moeder het vervoer van [minderjarige] verzorgt. Een andere vorm van vervoer is niet mogelijk, gelet op de problematiek en ondersteuningsbehoefte van [minderjarige] . De vervoerskosten die haar moeder maakt dienen dan ook op grond van de Jeugdwet vergoed te worden.
3. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder op 20 januari 2023 aan eiseres per 19 januari 2023 in twee besluiten een vervoersvoorziening op basis van een pgb heeft toegekend. Daarbij is van belang dat per die datum niet meer de moeder van eiseres maar een derde voor het vervoer van [minderjarige] zorgt. Eiseres heeft tegen de besluiten van 20 januari 2023 geen bezwaar gemaakt, zodat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden.
4.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep.
4.2
Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.3
De rechtbank stelt vast dat de periode waarover eiseres wilde dat een vervoersvoorziening werd toegekend, al verstreken is. Geen bezwaar is aangetekend tegen de per 19 januari 2023 toegekende vervoersvoorziening. Deze toekenning zag bovendien op een andere situatie, aangezien per die datum in plaats van de moeder van eiseres een derde voor het vervoer van [minderjarige] naar de locatie van de paardencoaching is gaan zorgen. Een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit is daarom niet van belang voor een toekomstige periode. Het betoog van eiseres dat wel sprake is van procesbelang omdat de situatie en de regelgeving nadien niet zijn veranderd slaagt dan ook niet. De regelgeving is weliswaar niet veranderd, maar de feitelijke situatie wel.
4.4
De rechtbank acht het verder op voorhand onaannemelijk dat eiseres schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat zij de kosten die haar moeder voor het vervoer heeft gemaakt heeft voldaan en dat zij in verband daarmee nu een schuld heeft. Volgens eiseres zou het gaan om de kosten van € 300,- per maand, gedurende 13 maanden. Eiseres heeft de gestelde kosten echter niet aannemelijk gemaakt en evenmin dat een betalingsverplichting aan haar moeder is ontstaan vanwege het verrichte vervoer.
2.4
De rechtbank concludeert dan ook dat eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3. Aangezien het beroep niet-ontvankelijk is, krijgt eiseres het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2467