ECLI:NL:RBDHA:2024:9064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/900
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Tozo-uitkering en terugvordering van teveel betaalde bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Akbaba, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door E. Doeve. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een Tozo-uitkering, die eiser had aangevraagd in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) vanwege de coronacrisis. Eiser had eerder een Tozo-uitkering ontvangen, maar deze werd opgeschort en later ingetrokken door verweerder, die stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op de Tozo-uitkering, omdat hij niet kon aantonen dat zijn bedrijf financieel geraakt was door de coronacrisis. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij eiser lag en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de Tozo-aanvraag terecht was en dat de terugvordering van de teveel betaalde bijstand op grond van artikel 58 van de Participatiewet gerechtvaardigd was. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: E. Doeve).

Procesverloop

In het besluit van 27 oktober 2020 heeft verweerder eisers recht op een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) verlengd over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021.
In het besluit van 11 januari 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers recht op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) met ingang van 1 januari 2021 opgeschort.
In het besluit van 9 februari 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder besloten dat de uitkering opgeschort blijft.
In het besluit van 15 maart 2021 (primair besluit 3) heeft verweerder het besluit van 27 oktober 2020 tot verlenging van eisers Tozo-uitkering ingetrokken en in plaats daarvan eisers aanvraag om een (verlenging van zijn) Tozo-uitkering afgewezen.
In het besluit van 29 maart 2021 (primair besluit 4) heeft verweerder de teveel betaalde uitkering over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020, ten bedrage van € 3.988,48 netto van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 14 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de vier primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Eiser is op 7 februari 2018 gestart als zelfstandige. Hij heeft op 22 augustus 2020 een aanvraag gedaan om toekenning van een Tozo-uitkering. Daarop is hem over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 een Tozo-uitkering toegekend.
1.2
Op 25 oktober 2020 heeft eiser een verlenging van deze Tozo-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 oktober 2020 is deze toegekend toegekend over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021.
1.3
In primair besluit 1 heeft verweerder eisers Tozo-uitkering met ingang van 1 januari 2020 (lees: 1 januari 2021) opgeschort op de grond dat het nagenoeg zeker was dat eiser en mevrouw [naam] ( [naam] ) op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren. Verweerder verzoekt eiser de in het besluit opgesomde gegevens (bankafschriften van hen beiden, huurovereenkomst, legitimatiebewijs van [naam] en haar salarisstroken) te overleggen, vóór 20 januari 2020 (lees: 20 januari 2021). Indien eiser deze gegevens niet inlevert kan zijn uitkering met ingang van 1 juli 2020 worden herzien of ingetrokken.
1.4
In primair besluit 2 heeft verweerder de Tozo-uitkering de opschorting voortgezet. Verweerder verzoekt eiser om vóór 23 februari 2021 de in de brief opgesomde gegevens te overleggen. Naast de in primair besluit 1 opgevraagde gegevens heeft verweerder financiële gegevens van eisers bedrijf gevraagd. Indien eiser de gevraagde gegevens niet tijdig verstrekt, kan zijn recht op Tozo-uitkering met ingang van 1 juni 2020 worden herzien of ingetrokken.
1.5
In primair besluit 3 heeft verweerder het besluit van 27 oktober 2020 tot verlenging van de Tozo-uitkering van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 ingetrokken en de aanvraag over de periode afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet alle verzochte gegevens heeft ingediend, zodat niet kan worden vastgesteld of hij alleen of samen met [naam] recht heeft op een Tozo-uitkering.
1.6
In primair besluit 4 heeft verweerder de teveel ontvangen bijstand over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020, van € 3.988,48 van eiser teruggevorderd, op grond van artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet (Pw).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten. Wel heeft verweerder, voor zover hier van belang, besloten de grondslag van primair besluit 3 aan te passen naar artikel 54, derde lid, Pw en aangevuld met artikel 16 Pw. Ten aanzien van primair besluit 3 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser heeft voldaan aan het urencriterium van minimaal 1225 uur per jaar werkzaamheid als zelfstandige. Ook kan in 2020 geen sprake zijn geweest van terugval van inkomsten als gevolg van de coronacrisis, aangezien de omzet in het jaar daarvoor € 0 was. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.1
De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet.
3.2
In artikel 1, onderdeel b, van de Tozo is, voor zover hier relevant, bepaald dat iemand als zelfstandige wordt aangemerkt als deze persoon tenminste 1225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf.
3.3
In artikel 2, tweede lid, van de Tozo is bepaald dat algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
3.4
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Tozo kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die schriftelijk verklaart en aannemelijk maakt dat hij als gevolg van de crisis in verband met COVID-19 over onvoldoende direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de financiële verplichtingen verbonden aan diens bedrijf of zelfstandig beroep te kunnen voldoen.
4. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn beroep zich niet richt tot hetgeen in het bestreden besluit is beslist ten aanzien van primair besluit 1 en primair besluit 2. Het geschil betreft dus slechts hetgeen in het bestreden besluit ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit 3 en primair besluit 4.
5.1
Volgens vaste rechtspraak moet iemand die bijstand aanvraagt aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn financiële situatie. Voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid is de financiële situatie namelijk een essentieel gegeven. Dat is voor bijstandsverlening op grond van Tozo niet anders. [1]
5.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit aan de intrekking van de Tozo-uitkering niet meer de woonsituatie van eiser ten grondslag wordt gelegd, maar het standpunt dat eisers bedrijf niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Tozo-uitkering. De woonsituatie van eiser kan dus in deze procedure buiten beschouwing blijven.
5.3
Eiser voert aan dat verweerder een onjuiste toets aanlegt: het gaat er niet om of er sprake is van een omzetdaling, maar of het bedrijf financieel geraakt is ten gevolge van Corona, dan wel dat de zelfstandige geen inkomen heeft of een inkomen onder het sociaal minimum. Ook is het onjuist dat verweerder belang hecht aan de vraag of de betreffende sector in zijn algemeenheid is geraakt door de coronacrisis, maar dient de individuele situatie van de aanvrager te worden beoordeeld.
5.4
Per e-mail van 3 augustus 2021 heeft eiser financiële gegevens over zijn bedrijf bij verweerder ingediend. Uit de verklaring geregistreerd inkomen 2019 blijkt dat het inkomen over 2019 € -4.476 was en dat de omzet waarover omzetbelasting wordt geheven in het eerste kwartaal 2020 € 93,- was. In de aangifte inkomstenbelasting 2019 heeft eiser de vraag “Werkte u minimaal 1225 uur in de onderneming?” met nee beantwoord. Ook is in die aangifte vermeld dat zijn totale omzet (opbrengsten) in 2019 € 0,- is en zijn inkoopkosten, uitbesteed werk en andere externe kosten € 454,-.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan de criteria, vermeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo. Uit de door eiser ingediende stukken blijkt dat hij in 2018 geen inkomen had, dat op de aangifte inkomstenbelasting over 2019 een omzet (opbrengst) van € 0,- is vermeld, dat over het eerste kwartaal van 2020 sprake is van een omzet van € 93,- en dat over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020 sprake is geweest van een omzet van € 834,-. Ter zitting heeft verweerder gezegd dat de omzet daarna nog verder is gestegen. Eiser heeft dat niet ontkend. Met bovenstaande gegevens heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet over direct beschikbare geldmiddelen beschikt om aan de financiële verplichtingen verbonden aan zijn bedrijf te voldoen. Eiser heeft echter niet met stukken onderbouwd dat dat veroorzaakt wordt door de coronacrisis. Uit de stukken blijkt immers dat eiser voorafgaand aan de coronacrisis, in 2018 en 2019, met zijn bedrijf geen omzet genereerde in het eerste kwartaal van 2020, bij de start van de coronacrisis, nauwelijks omzet genereerde, terwijl zijn de omzet daarna gestaag omhoog is gegaan. Dat de door eiser aangeleverde gegevens over zijn in aanmerking te nemen uren als zelfstandige over 2019 onjuist zouden zijn geweest, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kenbaar beoordeeld of is voldaan aan de criteria vermeld in artikel 10, eerste lid, van de Tozo. Dat verweerder aan zijn standpunt heeft toegevoegd dat de sector waarin eiser met zijn bedrijf actief is niet of nauwelijks door de coronacrisis geraakt is doet daar niet aan af.
5.7
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de aanvraag om verlenging van de Tozo-uitkering heeft afgewezen.
6.1
Aangezien de aanvraag terecht is afgewezen, dient hetgeen als gevolg hiervan ten onrechte aan eiser is betaald, op grond van artikel 58 van de Pw te worden teruggevorderd.
6.2
Eiser heeft hier geen afzonderlijke gronden tegen aangevoerd.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1587.