ECLI:NL:RBDHA:2024:9027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21224
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de geldigheid van het besluit beëindiging rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die zich in Nederland bevond, had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 17 mei 2024, hield in dat eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring werd gesteld. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had als Unieburger, omdat hij na een eerdere uitzetting naar Polen weer naar Nederland was teruggekeerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, aangezien hij na zijn uitzetting steeds binnen korte tijd weer in Nederland was aangetroffen.

De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden voor de maatregel, zoals het onrechtmatig binnenkomen van Nederland en het niet melden van zijn illegale verblijf, feitelijk juist waren. Eiser had betwist dat deze gronden op hem van toepassing waren, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was.

Eiser voerde aan dat er een lichter middel toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier K.H.M.M. Otten, en werd openbaar gemaakt op 11 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Procesverloop

Met het bestreden besluit van 17 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Geldigheid besluit van 7 september 2023
1. Bij het besluit van 7 september 2023is vastgesteld dat eiser in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Eiser voert aan dat dit besluit niet meer geldig is omdat hij na dit besluit is teruggegaan naar Polen. Hierbij wijst eiser op het arrest F.S. [1] Dit maakt de bewaring onrechtmatig omdat hij weer rechtmatig verblijf heeft als Unieburger en gebruik kan maken van de vrije termijn van drie maanden.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 februari 2022 [2] wijst de Afdeling naar het arrest F.S. en overweegt dat het enkel fysiek vertrekken onvoldoende is om aan de vertrekplicht te voldoen. Een vreemdeling moet zijn verblijf daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, waarbij wordt gekeken naar de omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het besluit van 7 september 2023 is namelijk op 15 november 2023 aan eiser uitgereikt waardoor hij uiterlijk 15 december 2023 Nederland diende te verlaten. Dit heeft eiser niet gedaan. Hij heeft om die reden eerder in bewaring gezeten en is vervolgens op 17 januari 2024 uitgezet naar Polen. Na deze uitzetting is eiser op 22 februari 2024 wederom in Nederland aangetroffen. Ook toen is eiser in bewaring gesteld en op 11 maart 2024 opnieuw uitgezet naar Polen. Daarna is eiser wederom onrechtmatig teruggekomen naar Nederland en is op 3 april 2024 in bewaring gesteld maar vanwege vormfouten is deze bewaring opgeheven en is eiser niet uitgezet. Eiser is ook niet zelf teruggekeerd naar Polen, maar is op 24 april 2024 opnieuw aangehouden, waarna hij in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Vervolgens is eiser in bewaring gesteld op grond van de huidige maatregel. Uit dit procesverloop leidt de rechtbank af dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd; eiser keert na uitzetting namelijk steeds binnen zeer korte termijn terug naar Nederland en keert ook niet uit eigen beweging terug naar Polen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling zelf heeft verklaard dat hij weer terug zal komen naar Nederland als hij wordt weggestuurd. Het besluit van 7 september 2023 en de bijbehorende vertrekplicht gelden daarom nog steeds, waardoor eiser geen rechtmatig verblijf heeft als Unieburger en dus ook geen gebruik kan maken van de vrije termijn.
Gronden van de maatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
De staatssecretaris heeft de lichte grond 4e op de zitting laten vallen. Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat, hoewel de lichte grond 3a niet is genoemd op de eerste pagina van de maatregel, deze wel aan de maatregel ten grondslag ligt en ook als zodanig is toegelicht. [3]
2.1.
Eiser heeft alle zware en lichte gronden betwist, waarbij eiser, kortgezegd, aanvoert dat hij Unieburger is waardoor de gronden niet op hem van toepassing zijn.
2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de zware gronden 3a en 3b en de lichte grond 4a de maatregel kunnen dragen. Zware grond 3a is namelijk feitelijk juist. Eiser is vanuit Polen naar Nederland gekomen zonder reisdocumenten en daarnaast had hij geen rechtmatig verblijf vanwege het besluit van 7 september 2023. Eiser is dus op onrechtmatige wijze Nederland binnengekomen. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist, omdat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn illegale verblijf bij de Nederlandse autoriteiten. Daarmee is ook de lichte grond 4a feitelijk juist. De staatssecretaris heeft ook gemotiveerd waarom daardoor het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank hoeft wat eiser verder heeft aangevoerd niet meer te bespreken, omdat de zware gronden 3a en 3b en de lichte grond 4a voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen.

Lichter middel

3. Eiser voert aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Eiser kan namelijk zelfstandig vertrekken naar Polen.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij de staatssecretaris is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser. Daarbij is van belang dat eiser zelf heeft aangegeven dat hij terug zal komen, waaruit blijkt dat hij niet van plan is om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Ook blijkt uit de handelingen van eiser dat hij niet aan zijn vertrekplicht wenst te voldoen. Eiser is immers twee keer eerder uitgezet, maar is daarna steeds teruggekeerd naar Nederland. Dat eiser op zitting naar voren brengt dat hij zelfstandig kan vertrekken naar Polen doet niet aan zijn eerdere verklaringen en handelingen af.
Ambtshalve toetsing
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJ 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506 (
2.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562.
3.Een grond die niet is aangekruist maar wel is toegelicht, kan aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Zie ABRvS 2 juli 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BX0747, r.o. 2.3.2.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.