ECLI:NL:RBDHA:2024:8874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.13791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het besluit van 28 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft.

De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Kroatië gedaan, dat is aanvaard. Eiser voert aan dat er in Kroatië mensenrechtenschendingen plaatsvinden, zoals pushbacks en onvoldoende opvang voor asielzoekers. Hij verwijst naar rapporten van verschillende organisaties en zijn eigen ervaringen in Kroatië.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat hij ervan uit mag gaan dat lidstaten het unierecht en de grondrechten respecteren, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM of het Handvest van de grondrechten van de EU. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen nader onderzoek hoefde te doen naar de situatie van Dublinterugkeerders in Kroatië, en dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek of onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.13791
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Madu als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit rapporten van Border Violence Monitoring Network (BVMN), Human Rights Watch (HRW) en AIDA blijkt namelijk dat er pushbacks, detentie en andere mensenrechtenschendingen van migranten plaatsvinden in en vanuit heel Kroatië. Ook Dublinterugkeerders lopen risico om slachtoffer te worden van een pushback, omdat de pushbacks vanaf het hele grondgebied plaatsvinden en Dublinterugkeerders niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers die in Kroatië aanwezig zijn. Eiser verwijst daartoe naar een notitie van Centre for Peace Studies (CPS) van januari 2024. Eiser wijst ook op zijn eigen ervaringen in Kroatië, namelijk dat hij onder dreiging van een pushback is opgepakt, gedetineerd, beroofd, mishandeld en een aanzegging heeft ontvangen om Kroatië te verlaten. Dit ‘zeven-dagen-uitzettingsbevel’ is ook een nieuwe ontwikkeling. Verder blijkt uit een rapportage van BVMN van 25 september 2023 dat er onvoldoende opvang is voor asielzoekers in Kroatië. Gelet op het voorgaande mag de staatssecretaris volgens eiser niet uitgaan van de toezeggingen van de Kroatische autoriteiten, waarop de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 september 2023² grotendeels is gebaseerd. De staatssecretaris moet (uit eigen beweging) onderzoeken of er sprake is van mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië. Eiser verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU (Hof) van 29 februari 2024³ en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 27 maart 2024⁴.
6. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling oordeelde weliswaar op 13 april 2022⁵ dat de staatssecretaris nader onderzoek diende te doen naar het risico voor Dublinclaimanten op pushbacks na overdracht nu er serieuze aanknopingspunten in de landeninformatie waren dat pushbacks ook plaatsvonden bij vreemdelingen die - al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië - door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU- lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023⁶ volgt echter dat de staatssecretaris op basis van de bevindingen uit het door

2.ECLI:NL:RVS:2023:3411.

3 ECLI:EU:C:2024:195.
hem verrichte onderzoek ten aanzien van Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8. De rechtbank ziet in de informatie die eiser heeft aangehaald geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De door eiser overgelegde brief van CPS van 19 januari 2024 schetst namelijk geen ander beeld van de situatie van Dublinclaimanten in Kroatië dan de informatie die bij de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 is betrokken. Een standpunt in die brief is dat niet kan worden uitgesloten dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Kroatië slachtoffer worden van pushbacks, maar de brief bevat geen concrete aanknopingspunten dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Ook uit de informatie van BVMN, HRW en AIDA blijkt niet dat Dublinterugkeerders daadwerkelijk te maken krijgen met pushbacks, bijvoorbeeld als zij eerder een uitzettingsbevel hadden gekregen. Daaruit blijkt ook niet dat Dublinterugkeerders in het geheel geen opvang krijgen, of dat de gebreken in de opvang zo ernstig zijn dat sprake is van structurele tekortkomingen.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser met zijn eigen verklaringen over zijn ervaringen in Kroatië niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig met artikel 3 van het EVRM of 4 van het Handvest. Daaruit blijkt namelijk niet dat eiser na overdracht als Dublinterugkeerder in een vergelijkbare situatie terecht zal komen. De Kroatische autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser zullen behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser toch problemen ondervindt, mag van hen worden verwacht dat hij klaagt bij de Kroatische autoriteiten. Er is niet gebleken dat eiser dit heeft geprobeerd of dat dit voor hem onmogelijk zal zijn.
In de huidige stand van zaken, die niet wezenlijk afwijkt van de informatie uit de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de situatie van Dublinterugkeerders in Kroatië. Er is geen sprake van een motiveringsgebrek of een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
10. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in zijn traumatische ervaringen in Kroatië geen aanleiding is gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Eiser is zeer angstig bij het vooruitzicht dat hij wellicht wordt overgedragen aan de Kroatische autoriteiten. Eiser volgt niet dat hij met stukken zou moeten onderbouwen dat hij (ernstige) psychische gevolgen ervaart van zijn ervaringen in Kroatië. Verder is in het Dublingehoor weinig doorgevraagd naar zijn ervaringen en wat die met hem hebben gedaan.
10. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom in de ervaringen van eiser geen aanleiding is gezien om de asielaanvragen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De staatssecretaris heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023⁶, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat Dublinclaimanten slachtoffer worden van pushbacks. Eiser heeft geen informatie aangeleverd waaruit blijkt dat daar nu anders over gedacht moet worden, en heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht aan Kroatië in een vergelijkbare situatie terecht zullen komen. Tegen deze

6.ECLI:NL:RVS:2023:3411.

achtergrond mocht de staatssecretaris overwegen dat niet is gebleken dat de gebeurtenissen in Kroatië voor eiser zodanig ernstige (psychische) gevolgen hebben gehad, dat terugkeer naar Kroatië onevenredig hard zou zijn. Eiser heeft in het Dublingehoor ook voldoende gelegenheid gekregen om te vertellen over zijn ervaringen. Ook is niet gebleken dat de zaken waar eiser naar heeft verwezen, in ernst en gevolgen vergelijkbaar zijn met wat eiser heeft verteld over de gevolgen die de bejegening in Kroatië voor hem hebben gehad. Er is geen sprake van een motiveringsgebrek of een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 april 2024
Documentcode: [documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.