ECLI:NL:RBDHA:2024:8856
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige bewaring en kennisgevingsplicht van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 20 mei 2024 beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtmatig had opgelegd. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris had verzuimd om de inbewaringstelling tijdig bij de rechtbank te melden, wat volgens hem een schending van de kennisgevingsplicht inhield. De staatssecretaris erkende dat er geen kennisgeving was verzonden, maar stelde dat eiser niet in zijn belangen was geschaad omdat het beroep tijdig was behandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 verplicht was om de rechtbank van de bewaring in kennis te stellen. Het niet voldoen aan deze verplichting maakte de maatregel van bewaring onrechtmatig.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring met ingang van 17 mei 2024 onrechtmatig was en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.800,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak werd gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.