In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraanse nationaliteit, op 3 november 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op deze aanvraag niet tijdig beslist, wat heeft geleid tot een beroep van eiser op 5 maart 2024. Eiser heeft de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, maar de staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld moet worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de aanvraag op 3 november 2022 ingediend en de beslistermijn is verlengd met negen maanden, waardoor de wettelijke termijn inmiddels is verstreken. De rechtbank stelt vast dat eiser rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat er meer dan twee weken zijn verstreken sinds deze ingebrekestelling.
Het beroep is kennelijk gegrond. De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op en bepaalt dat de staatssecretaris binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag moet nemen. De staatssecretaris moet een dwangsom van € 100,- betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50.