ECLI:NL:RBDHA:2024:8795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
SGR 23/8471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling op nihil in het kader van de NOW-3 regeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024, wordt het beroep van Trius Polytechniek B.V. tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid behandeld. De zaak betreft de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op basis van de NOW-3 regeling. Verweerder had bij besluit van 27 juli 2023 de tegemoetkoming vastgesteld op nihil en het teveel betaalde voorschot van € 25.629,- teruggevorderd. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 10 november 2023.

De rechtbank beoordeelt of de vaststelling van de subsidie op nihil terecht was. Eiseres had een omzetverlies van 10% in de relevante periode, terwijl de regeling vereiste dat er minimaal 20% omzetverlies moest zijn om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming. Eiseres betoogde dat de regelgeving niet duidelijk was en dat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt echter dat de regelgeving duidelijk was en dat eiseres op de hoogte was van de vereisten. De rechtbank concludeert dat de subsidievaststelling op de juiste wijze is berekend en dat verweerder terecht het voorschot heeft teruggevorderd. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
Zaaknummer: SGR 23/8471 NOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

Trius Polytechniek B.V., te Zoetermeer, eiseres

gemachtigde: M. Bol Raap
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

namens deze: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
gemachtigden: mr. J.J. Grasmeijer en M.A. Brouwer.

Inleiding

1. Verweerder heeft bij besluit van 27 juli 2023 (het primaire besluit) de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3) op nihil vastgesteld en het volgens verweerder teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 25.629,- van eiseres teruggevorderd. Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 november 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit.
3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2024 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar ieraanieraangemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

5. Eiseres heeft op 6 juli 2023 de aanvraag definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 ingediend in verband met een omzetverlies van 10% in de periode van december 2020 tot en met februari 2021. Dit heeft geleid tot het primaire besluit. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het omzetverlies minimaal 20% moet zijn om in aanmerking te komen voor een definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-3. Omdat eiseres in de periode waarvoor zij een tegemoetkoming op grond van de NOW-3 heeft ontvangen een omzetverlies van 10% had, was verweerder ertoe gehouden om de definitieve tegemoetkoming op nihil vast te stellen.
7. Eiseres stelt in beroep primair dat artikel 4:46, tweede lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen grondslag biedt voor de vaststelling van de subsidie op nihil, omdat in de verleningsbeschikking niet wordt vermeld dat sprake moet zijn van een omzetverlies van minimaal 20% om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-3. Subsidiair stelt eiseres, voor zover artikel 4:46, tweede lid, onder d, van de Awb die grondslag wel kan bieden, dat de toepassing daarvan niet mogelijk is omdat eiseres niet kan worden verweten dat de subsidieverlening anderszins onjuist was. Pas na de verlening van de subsidie is voor eiseres duidelijk geworden dat de omzetdaling minder dan 20% was. Meer subsidiair stelt eiseres dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het publieke belang, zoals door verweerder gesteld, is in dit geval onvoldoende. De afweging getuigt niet van een
fair balance.

Beoordeling

8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:46, tweede lid, onder d, van de Awb een grondslag biedt voor de subsidievaststelling op nihil (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:139). De rechtbank constateert dat in combinatie met artikel 24, vijfde lid, onder a, van de NOW-3 verweerder aanvragers kan tegenwerpen dat de loonsom is gedaald. De subsidieverlening is onder dergelijke omstandigheden (anderszins) onjuist. De betreffende beroepsgrond slaagt niet.
8.2
De rechtbank overweegt voorts, zoals ter zitting gebleken, dat niet in geschil is dat eiseres voorafgaand aan de aanvraag goed op de hoogte was van de regeling dat sprake moet zijn van een omzetverlies van minimaal 20% om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-3. Nu eiseres de regelgeving kende en wist wat de consequenties van een omzetdaling van minder dan 20% zouden zijn, kon zij weten dat bij die feitelijke omzetdaling de subsidieverlening onjuist was. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in het geval van eiseres tot een lagere vaststelling heeft kunnen komen.
8.3
De rechtbank is met verweerder voorts van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de belangenafweging tot een andere uitkomst had moeten leiden. Eiseres heeft op dit punt niets, althans onvoldoende, naar voren gebracht. Gelet hierop ziet de rechtbank voor een nadere bespreking van de door eiseres ter zitting aangeduide Europese jurisprudentie geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande is de subsidievaststelling naar het oordeel van de rechtbank op de juiste wijze berekend en heeft verweerder terecht het voorschot teruggevorderd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.