ECLI:NL:RBDHA:2024:8759
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking onterecht vastgesteld
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, die de waarde op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 826.000. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 742.000. Tijdens de zitting op 27 maart 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van de belanghebbende. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met erfpacht en andere vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd met de toezendplicht had gehandeld, aangezien de benodigde gegevens niet waren verstrekt, maar dit niet leidde tot een schending van het motiveringsbeginsel.
Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De rechtbank merkte op dat er sprake was van een geringe overschrijding van de redelijke termijn, maar dat de vergoeding voor immateriële schade niet kon worden toegekend, omdat deze was gecedeerd aan de gemachtigde. De rechtbank besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof Den Haag.