ECLI:NL:RBDHA:2024:8719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voortduren van de maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke beroep tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 5 april 2024 en eiser heeft verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft eerder op 22 april 2024 een uitspraak gedaan over deze maatregel. De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd, waar eiser op heeft gereageerd. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 28 mei 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op een zitting zal worden behandeld.

De rechtbank toetst of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is, aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De rechtbank legt uit dat als de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 of niet gerechtvaardigd is, zij het beroep gegrond zou verklaren en de maatregel zou opheffen. De rechtbank concludeert dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt, ondanks de argumenten van eiser. De aanvraag om een laissez-passer is ingediend, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.

Uiteindelijk blijft de maatregel van bewaring in stand en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 5 april 2024. Eiser heeft daarbij verzocht om schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel eerder getoetst. Op dit beroep is beslist bij uitspraak van 22 april 2024. [1]
1.2.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft daarop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 28 mei 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op een zitting zal worden behandeld. [2]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
4.1.
Uit de uitspraak van 22 april 2024 volgt dat de maatregel tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of het voortduren van de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 16 april 2024) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
5. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. Voor eiser is een aanvraag om een laissez-passer ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, maar eiser is nog altijd niet gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten en deze presentatie is ook nog niet gepland. Er zijn verder geen aanknopingspunten waaruit volgt dat binnen redelijke termijn aan eiser een laissez-passer zal worden afgegeven. Het is dus onzeker of aan eiser nog een laissez-passer zal worden verstrekt. Rappelleren bij de Algerijnse autoriteiten heeft volgens eiser dan ook weinig zin.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit de voortgangsrapportage volgt dat de aanvraag om een laissez-passer bij de Algerijnse autoriteiten ingediend op 16 april 2024. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een laissez-passer in orde te maken en om te bepalen welke stappen (zoals een presentatie) daarvoor nodig zijn. Bovendien blijkt uit de voortgangsrapportage niet dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Het enkele feit dat eiser nog niet is gepresenteerd en dat er ook nog geen presentatie is gepland, is daarom onvoldoende voor het oordeel dat helemaal geen zicht meer bestaat op afgifte van een laissez-passer.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. De aanvraag om een laissez-passer is pas op 16 april 2024 verzonden aan de Algerijnse autoriteiten, terwijl deze op 8 april 2024 al was opgemaakt. De staatssecretaris heeft volgens eiser dus acht dagen onnodig stilgezeten. Daarna heeft het drie weken geduurd voordat de staatssecretaris heeft gerappelleerd over deze aanvraag. Dat is volgens eiser onvoldoende voortvarend.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft in het eerste beroep betrokken dat de staatssecretaris de aanvraag op 16 april 2024 zou verzenden aan de Algerijnse autoriteiten en toen geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting werkte. [4] Omdat de staatssecretaris dat volgens de voortgangsrapportage ook heeft gedaan, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris voor wat betreft het versturen van de aanvraag om een laissez-passer onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 7 mei 2024 over deze aanvraag gerappelleerd en met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Gelet op de indieningsdatum van de aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten is dat voldoende voortvarend. Van de staatssecretaris hoeft niet te worden verwacht dat hij sneller rappelleert dan hij nu heeft gedaan. Eiser heeft in zijn beroepsgronden bovendien niet uitgelegd waarom dat in zijn geval anders zou zijn.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het voortduren van deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5814.
2.Dit is mogelijk op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5814, r.o. 2.1.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.