ECLI:NL:RBDHA:2024:8706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
AWB 24_9200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met feitelijke uitzetting naar Armenië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in het kader van een voorgenomen feitelijke uitzetting naar Armenië. Verzoekster, die de Armeense nationaliteit heeft en geboren is in 1950, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, waarbij verweerder een verweerschrift heeft ingediend.

De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat deze medisch niet verantwoord is, zoals aangegeven door een arts van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Verweerder heeft echter gesteld dat er geen medische onderbouwing is voor deze conclusie en dat verzoekster eerder een artikel 64-procedure heeft doorlopen, waarvan de afwijzing in rechte vaststaat.

De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de voorgenomen uitzetting onrechtmatig zouden maken. De e-mail van de arts van het COA biedt geen voldoende onderbouwing voor de stelling dat verzoekster niet kan terugkeren naar Armenië. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens wordt er geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 24/9200
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoekster meegedeeld dat hij voornemens is haar uit te zetten naar
Armenië op vrijdag 31 mei 2024, om 18:20 uur.
Verzoekster heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke
uitzetting naar Armenië. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een
voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Verzoekster stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1950 en de Armeense nationaliteit te hebben.
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook
in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden
wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden
geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen uitzetting van verzoekster staat gepland op 31 mei 2024 om 18:20 uur, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
4. Verzoekster heeft tegen de voorgenomen feitelijke uitzettingshandeling bezwaar gemaakt bij verweerder. Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig voor de toepassing van Afdeling 7.2 van die wet met een beschikking gelijkgesteld. De voorgenomen uitzetting van verzoekster is als een zodanige handeling aan te merken. Daartegen staat aldus het rechtsmiddel van bezwaar open. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening behandelen als connex aan dit bezwaar.
5. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
6. Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij/zij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden. Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (
Bahaddar). [1]
7. Verzoekster voert aan dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De uitzetting is medisch niet verantwoord. Dit is aangegeven door een arts van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Er moet dan ook worden afgezien van de uitzetting.
8. Verweerder heeft zich met betrekking tot de manier waarop hij gebruik maakt van de bevoegdheid tot uitzetting op het standpunt gesteld dat hij zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen (medische) onderbouwing is voor de conclusie van de arts van het COa. Daarbij heeft verweerder laten weten dat verzoekster
fit-to-flyis bevonden. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is onderbouwd dat de situatie van verzoekster dusdanig verschilt met de situatie ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Er zijn geen stukken ingediend van eventuele behandelaren met een medische onderbouwing van de stelling dat verzoekster niet kan terugkeren naar Armenië. Verzoekster heeft eerder een artikel 64-procedure doorlopen en de afwijzing daarvan is in rechte komen vast te staan. [2] Verder merkt verweerder op dat verweerder op de op 30 mei 2024 ingediende aanvraag van verzoekster om toepassing van artikel 64 van de Vw voor haar uitzetting zal worden afgedaan. In het geval dat dat niet lukt of dat de aanvraag tot vergunningverlening zal leiden, zal de uitzetting geannuleerd worden.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
9. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is door verzoekster onvoldoende onderbouwd dat de situatie ten tijde van de uitzetting, zijnde vandaag, zodanig verschilt van de situatie ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat de voorgenomen uitzetting achterwege moet blijven. Dat blijkt namelijk niet uit de door verzoekster overgelegde e-mail van de arts van het COa. Verweerder heeft in zijn reactie terecht erop gewezen dat deze e-mail slechts een enkele stelling zonder nadere onderbouwing bevat. Dit is dan ook onvoldoende. Voor zover de voorzieningenrechter rekening houdt met eerder door verzoekster ingediende stukken, overgelegd in de procedure met AWB 24/9130 (en waar deze procedure op voortgaat), blijkt ook uit die stukken niet dat niet langer van het BMA-advies van 25 oktober 2021, waarin is geconcludeerd dat verzoekster kan reizen en dat de benodigde medische behandeling in Armenië aanwezig is, kan worden uitgegaan.
10. Niet gebleken is dat de uitzetting van verzoekster onmiskenbaar in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM zoals bedoeld in het Bahaddar-arrest.
11. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeksters bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoek op 31 mei 2024 om 13:05 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 31 mei 2024 om 13:15 uur.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
2.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7980, en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met zaaknummer 202303766/1/V2.