In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Venezolaans gezin dat asiel heeft aangevraagd in Nederland. Het gezin, bestaande uit vijf leden, heeft op 16 juni 2022 asielaanvragen ingediend, die op 15 augustus 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zijn afgewezen. De rechtbank Groningen heeft deze afwijzing op 8 april 2024 bevestigd, en het hoger beroep bij de Raad van State is op 24 mei 2024 ongegrond verklaard. Op 17 mei 2024 zijn de verzoekers in bewaring gesteld, en op 28 mei 2024 stond hun uitzetting naar Venezuela gepland.
Op 22 mei 2024 hebben de verzoekers opvolgende asielaanvragen ingediend, die door de staatssecretaris op 24 mei 2024 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen ingediende documenten relevant zijn voor hun asielaanvragen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers geen concrete aanknopingspunten hebben aangedragen die erop wijzen dat zij bij terugkeer naar Venezuela in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zullen staan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de opvolgende asielaanvragen zijn ingediend om de uitzetting te vertragen of te verhinderen. De gronden van de verzoekers gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 juni 2024.