ECLI:NL:RBDHA:2024:8683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
23/5791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete wegens schending inlichtingenplicht AOW

Op 8 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft een beroep tegen een boete van € 4.262,74 die aan de eiser was opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht met betrekking tot zijn AOW-pensioen. De eiser had in 2014 een AOW-pensioen met partnertoeslag toegekend gekregen, maar de Svb herzag deze toeslag in 2022 omdat de partner van eiser inkomsten had uit de eenmanszaak van eiser, welke niet waren doorgegeven aan de Svb. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om deze wijziging door te geven en dat hij had gehandeld op advies van zijn accountant. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het correct doorgeven van informatie bij de eiser ligt, ook al maakt hij gebruik van een accountant. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid en dat de boete terecht was opgelegd. Eiser's verzoek om matiging van de boete op basis van medische redenen werd afgewezen, omdat hij niet had aangetoond in ernstige financiële of sociale omstandigheden te verkeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5791 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

gemachtigde: drs. W. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 4.262,74 opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 30 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is getrouwd met [naam] (partner). Bij besluit van 4 februari 2014 is eiser met ingang van 13 augustus 2014 een AOW-pensioen toegekend met partnertoeslag.
1.2
Bij besluit van 1 september 2022 heeft verweerder de partnertoeslag over de periode augustus 2014 tot en met augustus 2022 herzien. Daartoe heeft verweerder vastgesteld dat eiser over deze periode € 12.183,14 te veel heeft ontvangen. Verweerder stelt in dat verband dat de partner van eiser sinds 3 augustus 2014 inkomsten had uit arbeid in de eenmanszaak van eiser, welke inkomsten eiser niet aan verweerder had doorgegeven.
1.3
Verweerder heeft tevens op 1 september 2022 aan eiser het voornemen om een boete op te leggen aangekondigd. Daartoe heeft verweerder toegelicht dat deze boete verband houdt met het schenden van de inlichtingenplicht ten aanzien van de inkomsten van zijn partner. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zich over dit voornemen uit te laten. Eiser heeft op 28 september 2022 schriftelijk gereageerd. Vervolgens heeft eiser tijdens een hoorzitting op 2 december 2022 zijn standpunt toegelicht.
1.4
Op 22 februari 2023 heeft verweerder aan eiser, conform het eerdere voornemen, een boete opgelegd. Het betreft een boete van 50% van het te veel door eiser ontvangen bedrag, zijnde € 4.262,74. In de omstandigheid dat eiser stelt niet te hebben geweten dat hij de wijziging door moest geven, heeft verweerder geen aanleiding gezien om af te zien van het opleggen van een boete. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.1
Eiser voert in beroep aan dat het boetebesluit geen stand kan houden, omdat geen sprake is van verwijtbaarheid. Eiser heeft gehandeld vertrouwend op het advies van zijn accountant en hij mocht daar ook op vertrouwen. Daar komt volgens eiser bij dat de communicatie van verweerder met hem over het bestaan van de inlichtingenplicht ontoereikend is geweest om vervolgens adequaat te kunnen handelen.
2.2
Eiser voert voorts aan dat indien het boetebesluit passend en geboden is, de rechtbank het boetebedrag te matigen door het aannemen van sterk verminderde verwijtbaarheid dan wel verminderde verwijtbaarheid. Dit wegens de medische situatie van eiser.
2.3
Tot slot merkt eiser op dat verweerder de opvattingen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerbrief 18 juli 2022) bij de besluitvorming niet heeft betrokken.
3. Verweerder handhaaft in beroep het bestreden besluit.

Beoordeling

4.1
De rechtbank oordeelt als volgt.
Juridisch kader
Op grond van artikel 17c, eerste lid, van de AOW, is de Svb gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde van de verplichting bedoeld in artikel 49 van de AOW. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat de Svb kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
4.2
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 1 september 2022 tot herziening van de AOW van eiser in rechte vast staat. Daarmee is ook de schending van de inlichtingenplicht door eiser een gegeven. De beroepsgronden van eiser, voor zover zij zich niet richten tegen die schending (die hier niet aan de orde is), betreffen de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van eiser en de afweging van de belangen door verweerder.
De mate van verwijtbaarheid
4.3
Het betoog van eiser dat de fout van zijn accountant hem niet kan worden toegerekend, volgt de rechtbank niet. Gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep ligt het primair op de weg van eiser zelf om een correcte opgave te doen van alle voor het recht op en de hoogte van zijn uitkering relevante gegevens. [1] Ook indien hij ervoor kiest bij het verstrekken van die gegevens gebruikt te maken van derden, zoals een accountant, blijft eiser in beginsel verantwoordelijk, in die zin dat het risico van het niet of niet volledig doorgeven van gegevens voor zijn rekening komt. De door eiser aangevoerde arresten uit 2009 en 2020 van de Hoge Raad leiden niet tot een ander oordeel, nu deze zien op het kader van het fiscaal recht en niet op het onderhavig sociale zekerheidsrecht. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken om van een uitzondering op de hoofdregel uit te gaan. Het betoog slaagt aldus niet.
4.4
De rechtbank gaat voorts niet mee in het betoog van eiser dat wat hem betreft de informatievoorziening door verweerder onvoldoende is. Ook hiervoor geldt dat voor zover eiser er gelet op zijn accountant voor heeft gekozen niet nog nadere informatie bij verweerder te vragen, dit voor risico van eiser dient te blijven.
4.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van afwezige of verminderde verwijtbaarheid waardoor verweerder terecht de boete heeft vastgesteld op 50%.
Dringende redenen
4.6
Het verzoek van eiser aan de rechtbank om het boetebedrag te matigen om medische redenen, leest de rechtbank als een beroep op dringende redenen. Om zo’n beroep te laten slagen moet sprake zijn van een situatie dat eiser in zo ernstige financiële en/of sociale omstandigheden verkeert dat het opleggen van een boete in redelijkheid niet aanvaardbaar is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in dergelijke omstandigheden verkeert. Het betoog slaagt niet.
Kamerbrief
4.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet de waarde heeft toegekend aan de brief van de Minister van SZW van 18 juli 2022 die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Het betreft een kamerstuk zonder de waarde van wet-of regelgeving.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AL0871 en 12 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5485.