07/6874 Wajong
08/7250 Wajong
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 12 november 2007, 07/133 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 12 november 2008, 07/2014 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I en aangevallen uitspraak II.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 1 juli 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wudka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp.
1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken I en II. De Raad volstaat hier met het volgende.
Met betrekking tot de zaak 07/6874 Wajong
2. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 juli 2005, waarbij aan appellant een boete van € 319,-- is opgelegd wegens het in strijd met de mededelingsverplichting niet melden van de plaatsing in detentie ingaande 18 januari 2005, ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak I het beroep ongegrond verklaard.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onder meer zijn echtgenote, die het op zich had genomen om de nodige formaliteiten voor appellant te verrichten, door de medewerkers van het detentiecentrum verkeerd is voorgelicht aangezien deze medewerkers hadden toegezegd de informatie over het gedetineerd raken van appellant aan het Uwv door te geven hetgeen zij verzuimd hebben.
4.2. In verweer heeft het Uwv zich achter de overwegingen van de rechtbank gesteld en aangevoerd dat appellant ook bij het inschakelen van derden verantwoordelijk is en blijft voor een tijdige en correcte informatie verstrekking in de richting van het Uwv.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Artikel 62 van de Wajong bepaalt – kort gezegd – dat een jonggehandicapte verplicht is aan het Uwv onverwijld op verzoerk of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
5.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wajong legt het Uwv degene die aanspraak maakt op een toeslag en die de verplichting als bedoeld in artikel 62 niet of niet behoorlijk is nagekomen een boete op van ten hoogste € 2.269,--. De hoogte van de boete wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een toeslag de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijt-baarheid ontbreekt. Ingevolge het vierde lid van artikel 40 van de Wajong kan het Uwv in die daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
5.3. De boete wordt ingevolge artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag met dien verstande dat zij op ten minste € 52,-- wordt vastgesteld en naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,--.
5.4. De vraag of het Uwv terecht tot het oordeel gekomen is dat appellant zijn mededelingsverplichting zoals bedoeld in artikel 62 van de Wajong heeft geschonden beantwoord de Raad, met de rechtbank en onder verwijzing naar haar overwegingen bevestigend. De Raad merkt voorts op, gelijk hij eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 maart 1998 (LJN AL0871) dat het primair op de weg van de uitkeringsgerechtigde zelf ligt om een correcte opgave te doen van alle voor het recht op en de hoogte van zijn uitkering relevante gegevens. Ook indien hij ervoor kiest bij het verstrekken van die gegevens gebruik te maken van derden, blijft de uitkeringsgerechtigde in beginsel verantwoordelijk, in die zin dat het risico van het niet of niet volledig doorgeven van gegevens voor zijn rekening komt.
5.5. Nu appellant aldus, door geen mededeling te doen van zijn detentie per 18 januari 2005, in gebreke is gebleven de op hem rustende wettelijke informatieplicht ten volle na te komen, is er een genoegzame grondslag aanwezig voor het, ingevolge artikel 40 van de Wajong, opleggen van een boete.
5.6. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij de boeteoplegging heeft gehandeld in overeenstemming met de eerder genoemde regels. Ook de Raad is niet gebleken van dringende redenen om van boeteoplegging af te zien.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak I, met aanvulling van rechtsgronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot de zaak 08/ 7250 Wajong
2. Bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2007, waarbij – voor zover hier van belang – is aangegeven dat maandelijks een bedrag van € 60,48 op de uitkering kan worden ingehouden, ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak II het beroep ongegrond verklaard.
4.1. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd in hoger beroep is het geschil in beginsel beperkt tot de vraag of appellant er op had mogen vertrouwen dat geen nieuw invorderingsbesluit zou worden genomen. Appellant blijft van mening dat hij dat heeft mogen doen aangezien het bezwaar tegen het eerdere invorderingsbesluit van 25 augustus 2007 bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2007 gegrond verklaard was. Daaraan doet naar het standpunt van appellant niet af dat in laatst genoemd besluit, onder het hoofdstukje “nadere informatie” de mededeling wordt gegeven dat een nieuwe beslissing op bezwaar “met betrekking tot de onderhavige terugvordering” wordt geconcipieerd.
4.2. Het Uwv stelt zich in verweer achter de overwegingen van de rechtbank. Voorts is het Uwv, zo blijkt uit het verweerschrift, van mening dat er niet met vrucht een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, nu er geen gewekte verwachtingen zijn die behoren te worden gehonoreerd, het besluit van 10 januari 2007 geen schade bij appellant te weeg heeft gebracht en er in dit besluit duidelijk te verstaan is gegeven dat er een nieuwe beslissing op bezwaar zou worden genomen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.2. Wat betreft het ter zitting aangevoerde argument dat appellant er gelet op het tijdsverloop op had mogen vertrouwen dat niet tot invordering zou worden overgegaan is de Raad, met het Uwv, van oordeel dat in de onderhavige zaak van een langdurig tijdsverloop tussen de gegrond verklaring van het bezwaar tegen het besluit
10 januari 2007 en de invorderingsbeslissing van 2 mei 2007 geen sprake is. Dit argument treft dan ook geen doel.
6. De aangevallen uitspraak II komt, gelet op het vorenstaande, derhalve eveneens voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009.