In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Oekraïense nationaliteit, op 12 september 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft op 6 november 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Tevens is vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden. Eiser heeft de staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken sinds deze ingebrekestelling. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank legt een rechterlijke dwangsom op aan de staatssecretaris, die verplicht is om binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag van eiser bekend te maken. De rechtbank stelt dat in gevallen waarin de bovengrens van 21 maanden is overschreden, een kortere termijn dan het gebruikelijke 8+8-wekenmodel moet worden gehanteerd. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de staatssecretaris om binnen acht weken een zorgvuldige beslissing te nemen. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Tevens veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.