ECLI:NL:RBDHA:2024:8593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL23.40735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf door onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 31 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf beoordeeld. Eiser had de aanvraag ingediend om zijn familie in Nederland te bezoeken, maar de minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Marokko. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van het bestuursrecht en vreemdelingenrecht, en concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland tijdig te verlaten.

De rechtbank stelt vast dat de minister de aanvraag heeft afgewezen op 12 april 2023 en dat het bezwaar van eiser op 4 december 2023 eveneens ongegrond is verklaard. Eiser betoogt dat zijn hoorplicht is geschonden, omdat hij niet is gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelt echter dat de minister op goede gronden heeft afgezien van het horen, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser heeft onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de minister hadden moeten doen twijfelen aan de afwijzing van de visumaanvraag.

Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Marokko heeft aangetoond. Eiser is jong, ongehuwd en heeft geen kinderen, wat volgens de rechtbank betekent dat hij geen sterke binding heeft die zijn terugkeer naar Marokko zou waarborgen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig zal terugkeren, en dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40735

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C. Huy),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum voor kort verblijf bij [persoon A] (referent 1) en [persoon B] (referent 2).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 12 april 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 december 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent 2, [persoon C], de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om een visum voor kort verblijf. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
3. Een visumaanvraag voor kort verblijf wordt onder andere afgewezen als de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond, niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken of indien er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. [1] Bij de beoordeling hiervan heeft de minister een ruime beoordelingsmarge. [2]
Hoorplicht
4. Eiser betoogt dat de hoorplicht is geschonden, omdat eiser in bezwaar niet is gehoord. In dit kader verwijst eiser naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] , waaruit volgt dat horen in bezwaar het uitgangspunt is. In bezwaar heeft eiser aanvullende verklaringen en documenten aangeleverd. Eiser had deze aanvullende verklaringen en documenten graag nader toegelicht in een gehoor. Ook had eiser op die manier duidelijkheid kunnen verschaffen over de zorg voor zijn bejaarde moeder en de sociale en economische binding met Marokko.
4.1.
In het verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij op goede gronden heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe overweegt de minister als volgt. Het bezwaar heeft de minister geen reden gegeven om te twijfelen over de houdbaarheid van het primaire besluit. De tijdige terugkeer van eiser is onvoldoende gewaarborgd, omdat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende blijk geven van sociale en economische binding met Marokko. In de nader overgelegde stukken in bezwaar heeft de minister geen aanleiding gezien om hieraan te twijfelen. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser in bezwaar niet concreet heeft toegelicht waarover hij gehoord had willen worden. Eiser heeft immers in bezwaar voldoende schriftelijk de kans gekregen om nadere informatie te verschaffen, waar eiser ook gebruik van heeft gemaakt, aldus de minister. De minister heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat hij in lijn heeft gehandeld met de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In bezwaar heeft eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Eiser heeft weliswaar nieuwe stukken ingediend, maar deze stukken bevatten geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden. Het is aan eiser om gedurende de bezwaarprocedure eventuele nieuwe relevante stukken in te dienen. De rechtbank oordeelt dat de minister de in bezwaar ingediende nieuwe stukken terecht niet heeft beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan hij eiser had moeten horen.
Toegepaste toetsingskader door de minister
5. Eiser betoogt dat de minister een onjuist toetsingskader heeft toegepast. Eiser wijst erop dat de toetsing van de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode afwijkt van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode. Eiser voert aan dat hij niet hoeft aan te tonen dat hij aan het vereiste voldoet, maar dat de afwezigheid van redelijke twijfel voldoende is. In dit kader verwijst eiser naar het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit, volgens eiser, blijkt dat voor afgifte van een visum niet is vereist dat zekerheid wordt verkregen over de tijdige terugkeer van eiser, maar dat de afwezigheid van redelijke twijfel volstaat. Pas als er twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten, is het aan de aanvrager om informatie te verstrekken die die twijfel wegneemt. De minister moet dan wel eerst motiveren op grond waarvan die twijfel is ontstaan, waarbij het ontbreken van een sterke binding niet volstaat, aldus eiser. Eiser wijst op het voor au-pairs geldende artikel 3.43 van het Vreemdelingenbesluit 2000, waaruit volgens eiser moet worden afgeleid dat een voornemen tot tijdige terugkeer niet onverenigbaar is met het ontbreken van een sterke sociale of economische binding met het land van herkomst.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister zich in het verweerschrift niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in artikel 32 van de Visumcode dwingend is voorgeschreven dat een visum wordt geweigerd als zich één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden voordoet. De minister beschikt bij het beoordelen van de weigeringsgronden over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen of de in die bepaling genoemde gronden in de weg staan aan de afgifte van het aangevraagde visum. In dit kader heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij voornemens is om tijdig terug te keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelt dat de door eiser gemaakte vergelijking met het toetsingskader dat voor au-pairs wordt gehanteerd geen doel treft, aangezien dit op een geheel andere situatie ziet die niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser.
Sociale en economische binding met het land van herkomst
6. Eiser voert aan dat de minister hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij onvoldoende sociale en economische binding met Marokko heeft, waardoor zijn tijdige terugkeer niet kan worden gewaarborgd. Eiser betoogt dat er wel degelijk sprake is van een dusdanige sociale en economische binding, waardoor hij tijdig zal terugkeren naar Marokko. Hiertoe voert eiser aan dat hij deel uitmaakt van het gezin, bestaande uit zijn twee broers, zus en zijn bejaarde moeder. De minister heeft geen onderzoek verricht naar de in Marokko verblijvende broers en zus, ook niet door het opvragen van aanvullende informatie. Verder heeft de minister ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken dat de hoogbejaarde moeder van eiser steeds kwetsbaarder en afhankelijker wordt van haar familie. Eiser heeft, sinds hij op jonge leeftijd zijn vader is verloren, de zorg voor zijn moeder gedragen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het achterblijven van de moeder van eiser in Marokko een onvoldoende sterke sociale binding is om aannemelijk te achten dat eiser zal terugkeren naar Marokko. Ten aanzien van de economische binding voert eiser aan dat het feit dat hij student is bijdraagt aan een dusdanige binding met Marokko, op grond waarvan hij tijdig zal terugkeren. Eiser voegt daar aan toe dat hij zich in een cruciale fase van zijn studie bevindt, waardoor het des te aannemelijker is dat hij zal terugkeren naar Marokko. Ook heeft eiser wel recente stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij nog steeds studeert aan de universiteit, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat hij samen met zijn moeder onroerend goed bezit. De minister heeft ten onrechte niet overwogen dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is voor eiser om illegaal in Nederland te gaan verblijven.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zodanige sociale en economische binding met Marokko heeft dat op grond daarvan zijn tijdige terugkeer is gegarandeerd. In dit verband heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft. Er bestaat dan ook geen band met Marokko wat betreft een eigen gezin waarvoor eiser verantwoordelijkheid draagt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de zorg draagt voor zijn bejaarde moeder en dat niemand anders dan eiser deze zorg voor zijn moeder zou kunnen dragen. Met betrekking tot de economische binding heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een sterke economische binding heeft met Marokko. Eiser verricht geen arbeid en heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij een sterke economische binding heeft met Marokko. Het enkele feit dat eiser studeert aan de Open Universiteit van [plaats] betekent niet dat eiser een zodanige binding met het land van herkomst heeft, dat hij tijdig terug zal keren. Eiser heeft in bezwaar geen recente en relevante stukken met betrekking tot de studie en de voortgang van de studie overgelegd. Ten aanzien van het onroerend goed heeft de minister niet ten onrechte overwogen dat de woning eigendom is van eisers moeder en dat het hebben van onroerend goed onvoldoende garantie voor een tijdige terugkeer is. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een substantiële sociale en/of economische binding met Marokko, waardoor er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren.
Verblijfsduur en reisdoel
7. Eiser betoogt dat de minister hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat verschillend is verklaard over de voorgenomen verblijfsduur. Eiser en referenten hebben geen precieze afspraken gemaakt over de duur van het verblijf of hebben dit niet van belang geacht. Eiser voert aan dat hij het vanzelfsprekend acht dat hij gedurende zijn gehele verblijf in Nederland bij referenten (zijn zus en zwager) kan verblijven. Uit de gronden van bezwaar volgt dat er sprake is van een familiebezoek aan de zus van eiser.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen zekerheid is over de uiteindelijke verblijfsduur. Hiertoe heeft de minister niet ten onrechte overwogen dat eiser en referenten driemaal wisselend hebben verklaard over de beoogde verblijfsduur. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat om die reden de juistheid van het opgegeven reisdoel onvoldoende kan worden aangenomen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiser om een visum voor kort verblijf in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 32, eerste lid, onder a, onderdeel ii, iii en onder b van de Visumcode.
2.Dit volgt uit HvJ EU 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862 (
3.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.