ECLI:NL:RBDHA:2024:8585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21184, NL24.21199, NL24.21201, NL24.21186 en NL24.21189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Venezolaans gezin en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2024 uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van een Venezolaans gezin. De eisers, bestaande uit een vader, moeder en hun drie kinderen, werden op 17 mei 2024 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de bewaringsmaatregelen onrechtmatig waren, omdat het onttrekkingsrisico onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de eisers zich aan hun meldplicht hadden gehouden en dat er geen deugdelijke redenen waren om aan te nemen dat zij zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank wees erop dat de belangen van de kinderen niet zorgvuldig waren gewogen, aangezien verweerder zich had gebaseerd op aannames in plaats van op concrete informatie van de ouders. De rechtbank concludeerde dat de bewaringsmaatregelen vanaf het moment van opleggen onrechtmatig waren en kende de eisers een schadevergoeding toe van € 6.000,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werden de proceskosten van de eisers, ter hoogte van € 1.750,-, toegewezen aan de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21184 / NL24.21199 / NL24.21201 / NL24.21186 / NL24.21189

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer]), eiser, en

[eiseres](V-nummer: [V-nummer]), eiseres, en
En hun kinderen:
[eiser](V-nummer: [V-nummer]), eiser, en
[eiseres](V-nummer: [V-nummer]), eiseres, en
[eiser](V-nummer: [V-nummer]), eiser.
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Op 17 mei 2024 heeft verweerder eisers in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eisers hebben tegen de oplegging van de bewaringsmaatregelen beroep ingesteld. Deze beroepen worden tevens aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 mei 2024 de bewaringsmaatregelen opgeheven omdat eisers vanuit de bewaring zijn teruggekeerd naar Venezuela.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn niet verschenen maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Eisers hebben ook geen afstandsverklaring getekend. De behandeling ter zitting is aangevangen om 11:30 uur. De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch navraag gedaan bij de Gesloten Gezinsvoorziening Zeist waar de bewaring ten uitvoer is gelegd. Uit deze navraag is gebleken dat eisers naar Schiphol zijn gebracht in verband met het voorgenomen vertrek om 12:55 uur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft verweerder desgevraagd niet kunnen bevestigen dat eisers aanstaande waren om te vertrekken. De rechtbank heeft abusievelijk het onderzoek gesloten en direct daarna heropend en partijen medegedeeld het onderzoek pas te sluiten als de zogenoemde M113 van alle eisers beschikbaar zijn. De M113 van alle eisers, waarin is vermeld dat de bewaring op 28 mei 2024 is opgeheven, is op 29 mei 2024 aan de dossiers toegevoegd. De rechtbank heeft na de ontvangst van deze M113’s het onderzoek in de procedure van alle eisers gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Venezolaanse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum] 1971 respectievelijk op [geboortedatum] 1984, [geboortedatum] 2004, [geboortedatum] 2008 en [geboortedatum] 2020. Eisers zijn een vader, moeder, een 19-jarige zoon, een zoon van 16 jaar oud en een dochter van 4 jaar oud.
2. Eiser hebben geen gebruik kunnen maken van hun aanwezigheidsrecht en zijn niet door de rechtbank gehoord over hun vrijheidsontneming. De rechtbank verbindt hier evenwel geen gevolgen aan. Uit het dossier blijkt dat de vlucht naar Venezuela is aangevraagd op 8 mei 2024, dat de vluchtgegevens bekend zijn geworden op 14 mei 2024 en dat eisers op 17 mei 2024 in bewaring zijn gesteld. Op 17 mei 2024 hebben eisers beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 21 mei 2024 de datum van de bewaringszitting aangekondigd. De rechtbank overweegt dat de vluchtdatum niet is aangevraagd voor de specifieke dag waarop de rechtbank de behandeling van het beroep heeft geagendeerd en dat het geen overdracht over land betreft maar een vertrek dat meer voorbereidingen vergt. Hoewel het vertrek feitelijk plaatsvindt op de dag de beroepen tegen de bewaring worden behandeld, verschillen deze feiten en omstandigheden wezenlijk van de feiten en omstandigheden waar de uitspraak van 27 mei 2024 van deze rechtbank en zittingsplaats betrekking op heeft (ECLI:NL:RBDHA:2024:8042).
3. Omdat eisers in vrijheid zijn gesteld, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
4. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder gemotiveerd dat de openbare orde de maatregelen vorderde, omdat het risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken en eisers de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweken of belemmerden. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg hebben gegeven;
3i. te kennen hebben gegeven dat zij geen gevolg zullen geven aan hun verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
5. Eisers voeren aan dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig was. Uit de voorgeschiedenis blijkt dat er niet daadwerkelijk sprake is van een risico op onttrekking. Eisers betwisten alle gronden die aan de maatregelen ten grondslag liggen. Na hun aankomst in Nederland hebben eisers direct asiel aangevraagd en hebben daarna geruime tijd moeten wachten op de beslissing hierop. Dat eisers hierna rechtsmiddelen aanwenden om hun rechten te effectueren, betekent niet dat ze geen medewerking verlenen. Tevens hebben eisers elke medewerking verleend tijdens de vertrekgesprekken en zijn ze in gesprek gegaan met IOM. Daarnaast zijn eisers van mening dat ten aanzien van de belangen van het gezin verweerder een standaardmotivering heeft gebruikt. Eisers vragen zich vooral af waarom er niet gekozen is om alleen vader of de meerderjarige zoon in bewaring te stellen, zodat de minderjarige kinderen detentie bespaard kon blijven. De meerderjarige zoon heeft dit nota bene aangedragen tijdens het gehoor alvorens zij in bewaring zijn gesteld.
6. Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3a en lichte grond 4a laten vallen en hierbij aangegeven dat het onttrekkingsrisico genoegzaam blijkt uit de gehandhaafde gronden. Verweerder heeft gewezen op de vaste Afdelingsjurisprudentie over de feitelijke juistheid van de zware gronden en heeft zich verder op het standpunt gesteld dat aan alle voorwaarden is voldaan die gelden als minderjarigen in bewaring worden gesteld.
7. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
8. De rechtbank overweegt dat de Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat als de zware gronden feitelijk juist zijn, hieruit reeds een onttrekkingsrisico volgt, doorgaans onverkort zal kunnen worden toegepast en zeker als er meerdere zware gronden feitelijk juist zijn. Eisers hebben zich echter gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet genoegzaam is gemotiveerd waarom uit hun concrete gedragingen een onttrekkingsrisico blijkt. De rechtbank is het hier mee eens.
9. De twee zware gronden die door verweerder zijn gehandhaafd zien allebei op de omstandigheid dat de asielaanvraag van eisers is afgewezen en zij niet meteen aan hun vertrekplicht die uit deze meeromvattende afwijzende beschikkingen volgt hebben voldaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers hadden moeten vertrekken nadat de rechtbank hun beroepen heeft afgewezen omdat verweerder alleen schorsende werking verleent aan het instellen van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep. Omdat eisers geen procedureel rechtmatig verblijf hebben als zij hoger beroep instellen, verwacht verweerder dat eisers in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep aan hun vertrekplicht voldoen. Dit leidt de rechtbank af uit de ter zitting gegeven toelichting en uit de omstandigheid dat deze twee gronden zijn gemotiveerd met de verwijzing naar de afwijzing van de asielaanvraag. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat als eisers niet voldoen aan hun vertrekplicht zodra de termijn voor vrijwillig vertrek is verstreken en zodra op het beroep tegen het besluit op de aanvraag is beslist, eisers zich
dusonttrekken en zullen onttrekken aan het toezicht en dit ook betekent dat zij in bewaring mogen worden gesteld om de terugkeer naar Venezuela te verzekeren. De rechtbank overweegt dat eisers op 16 juni 2022 asielaanvragen hebben ingediend. Op 15 augustus 2023 zijn deze aanvragen afgewezen en is bepaald dat deze besluiten tevens als terugkeerbesluiten gelden en zij een termijn van vier weken hebben om aan dit terugkeerbesluit te voldoen. Tevens is vermeld dat als zij beroep instellen binnen de termijn van vier weken, zij de uitspraak op dit beroep mogen afwachten. De rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft op 8 april 2024 uitspraak gedaan op de beroepen en deze ongegrond verklaard. Eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het is dus feitelijk juist dat eisers een besluit hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en eisers daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg hebben gegeven. Eiser hebben echter een rechtsmiddel aangewend en hebben verklaard de uitkomst van het hoger beroep graag in Nederland te willen afwachten. De rechtbank overweegt dat hun aanvragen zijn afgewezen en verweerder niet heeft bepaald en ook niet kan bepalen dat eisers het hoger beroep mogen afwachten. Dit betekent echter niet reeds daarom dat uit deze feitelijk juiste grond een onttrekkingsrisico blijkt. Dit is ook niet nader gemotiveerd. Wel blijkt uit de maatregel dat eisers zich steeds aan hun meldplicht hebben gehouden en zijn verschenen voor vertrekgesprekken. Zware grond 3i is ook ter onderbouwing van het onttrekkingsrisico opgevoerd. De “tegenwerping” dat eisers te kennen hebben gegeven dat zij geen gevolg zullen geven aan hun verplichting tot terugkeer is weliswaar feitelijk juist, maar is geen volledig weergave van de inhoud en strekking van hun verklaringen. Uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij de uitspraak in hoger beroep willen afwachten omdat ze stellen te vrezen bij terugkeer en daarna, als ze niet in het gelijk worden gesteld, zullen vertrekken. In het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, waar vader en moeder en de meerderjarige zoon met hun toestemming gelijktijdig zijn gehoord, hebben eisers allereerst verklaard dat zij in de veronderstelling verkeerden dat zij het hoger beroep in Nederland mochten afwachten. Toen uitgelegd is dat dat niet het geval is en er reeds aan terugkeer is gewerkt en een vlucht is geboekt, hebben eisers verklaard dat zij niet zullen meewerken omdat ze eerst met hun advocaat willen overleggen, waarbij de rechtbank opmerkt dat bedoeld lijkt te zijn de advocaat die eisers bijstaat in de asielprocedure. Eisers hebben ook verklaard overleg te hebben gehad met het IOM om te bespreken of zij naar een ander derde land kunnen gaan. In het vertrekgesprek van 23 mei 2024, waarbij het gezin de vlucht is aangezegd, hebben eisers verklaard dat zij het gesprek met de IND dat plaatsvindt op 24 mei 2024 willen afwachten. Eisers hebben een herhaalde asielaanvraag ingediend omdat zij inmiddels beschikten over nieuwe documenten. Deze aanvragen zijn afgewezen op 24 mei 2024 middels een zogenaamd 3.1 Vb-besluit. Ook aan deze afwijzing van de herhaalde aanvragen is geen schorsende werking bepaald indien bezwaar wordt ingesteld. Ter zitting is aangegeven dat de Afdeling kort voor de zittingsdatum heeft beslist op het hoger beroep en eisers niet in het gelijk zijn gesteld. Ten tijde van de onderhavige uitspraak is deze uitspraak van de Afdeling nog niet gepubliceerd. De motivering in de maatregel van 17 mei 2024 dat omdat eisers nog niet hebben voldaan aan hun terugkeerplicht en met name de uitspraak van 8 april 2024, hieruit blijkt dat het niet aannemelijk is dat zij thans wel uit vrije wil zullen vertrekken en er daardoor een risico bestaat dat zij zich in de toekomst zullen onttrekken, acht de rechtbank onvoldoende toegespitst op de verklaringen en gedragingen van eisers. Zware grond 3i is deels gemotiveerd door te verwijzen naar passages in het aanmeldgehoor en het nader gehoor. De rechtbank overweegt dat hieruit geen onttrekkingsrisico kan worden afgeleid. Eisers zijn immers gehoord op hun asielmotieven en vanzelfsprekend verklaren zij in de gehoren niet terug te willen keren naar Venezuela. Dat is inherent aan het verzoeken om internationale bescherming en kan dus niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd om een onttrekkingsrisico te onderbouwen. Verder zijn er passages aangehaald uit de diverse vertrekgesprekken. Ook ten aanzien van deze passages geldt dat het onvoldoende recht doet aan de strekking van de verklaringen van eisers om enkel te vermelden dat zij hebben verklaard niet terug te willen keren. Eisers verklaren dit namelijk steeds in samenhang met hun asielaanvraag en de nog lopende hoger beroep-procedure. De motivering dat “betrokkenen overduidelijk én vanaf het begin laten zien dat zij geen medewerking willen verlenen aan de verplichting tot vertrek” acht de rechtbank niet zorgvuldig. Verweerder heeft niet nader gemotiveerd waarom het onttrekkingsrisico wordt aangenomen gelet op de duidelijke verklaringen van eisers dat hun asielprocedure aanhangig is in die zin dat het hoger beroep ten tijde van de oplegging van de maatregelen nog aanhangig was. De rechtbank wijst er overigens op dat eisers daadwerkelijk, nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan, zijn vertrokken en er geen indicaties zijn dat eisers zich op enige wijze hebben verzet of hebben getracht aan deze feitelijke uitzetting te ontkomen.
10. De rechtbank concludeert dat de 2 zware gronden weliswaar feitelijk juist zijn, maar dat in de concrete omstandigheden van deze procedure, onvoldoende deugdelijk en zorgvuldig is gemotiveerd waarom uit deze gronden een onttrekkingsrisico blijkt. De rechtbank wijst er hierbij op dat de feiten en omstandigheden niet vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden waarop de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1217), voor zover de Afdeling in rechtsoverweging 7.1 heeft overwogen dat bij de in bewaringstelling van een gezin mag worden betrokken dat procedures worden gestart om het vertrek te verhinderen. Eisers hebben ter zitting terecht benadrukt dat zij een eerste asielaanvraag hadden gedaan en zij ten tijde van de oplegging van de maatregel in afwachting waren van de uitspraak op hun hoger beroep.
11. Eisers hebben in aanvulling op de betwisting van de zware gronden aangevoerd dat de lichte gronden ook geen onttrekkingsrisico onderbouwen. Eisers hebben gewezen op de gezinssamenstelling en het ontbreken van financiële middelen, zodat zeer aannemelijk is dat zij gebruik zullen blijven maken van de opvangvoorzieningen als de maatregel niet zou worden opgelegd. De enkele motivering van lichte grond 4c dat de opvangplaats van eisers bekend is maar “het AZC Beekbergen niet is aangemerkt als een adres wat is ingeschreven in de BRP”, is onvoldoende om een motiveringsrisico aan te nemen, waarbij bovendien -ten onrechte- is gemotiveerd dat “Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben bestaat er een significant risico dat betrokkenen zullen onderduiken. Betrokkenen onttrekken zich daarmee aan het toezicht en ontwijken/belemmeren de voorbereidingen van hun vertrek dan wel de verwijderingsprocedure.”. Ditzelfde geldt voor lichte grond 4d voor zover dit is gerelateerd aan het kunnen voorzien in het levensonderhoud, omdat eisers aanspraak maken op opvangvoorzieningen.
12. De enige omstandigheid uit de gronden die het onttrekkingsrisico kan onderbouwen is de omstandigheid zoals gemotiveerd onder 4d, dat eisers geen financiële middelen hebben om zelfstandig terug te keren naar Venezuela. Ook hiervoor geldt echter dat indien zij DT&V of IOM zouden verzoeken, na de uitspraak van de Afdeling, om hen te ondersteunen bij de terugkeer, de feitelijke terugkeer zou worden gerealiseerd.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder in de maatregel het onttrekkingsrisico onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank wijst er hierbij op dat er slechts 2 zware gronden en 2 lichte gronden zijn gehandhaafd. Ook ten aanzien van het lichter middel geldt dat dit niet voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft benadrukt dat het opleggen van een meldplicht, het voeren van 4 vertrekgesprekken en het aanbieden van ondersteuning niet reeds tot vertrek hebben geleid. Zowel bij het aannemen van onttrekkingsrisico, als bij het overwegen van het afzien van een lichter middel, is niet betrokken dat de verklaringen van eisers en het niet vertrekken niet zijn ingegeven door het simpelweg weigeren van elke medewerking, maar verband houden met de lopende eerste procedure en het hoger beroep in deze asielprocedure. Verweerder heeft niet genoegzaam gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met de continuering van de meldplicht. De vlucht was reeds geboekt dus het is voorzienbaar dat er bezwaar tegen de feitelijke uitzetting zou worden gemaakt indien de Afdeling voor die tijd niet op de hoger beroepen zou zijn beslist. Verweerder heeft ook niet kenbaar betrokken dat hij beschikt over de paspoorten van eisers en dat de gezinssamenstelling en het gebrek aan financiële middelen niet zonder meer meebrengen dat dit niet aan het daadwerkelijk onttrekken aan het vertrek in de weg staat.
14. De rechtbank kent hierbij ook gewicht toe aan de gezinssamenstelling. De Afdeling heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 26 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1217) het toetsingskader uiteengezet en heeft hierbij onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Het toetsingskader en de uitvoeringspraktijk bij bewaring bij gezinnen met minderjarige kinderen

6. Bewaring bij gezinnen met minderjarige kinderen wordt alleen in uiterste gevallen toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. Dit brengt met zich mee dat een deugdelijke verzwaarde belangenafweging is vereist. Uit het dossier moet blijken dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van de individuele omstandigheden van het geval door middel van een gedegen motivering. Hierbij worden in ieder geval de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en de samenstelling van het gezin meegewogen (paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000).

6.1.
Bewaring krachtens artikel 59 en 59a van de Vw 2000 wordt volgens het beleid in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 alleen proportioneel geacht als verwacht mag worden dat de uitzetting binnen twee weken kan worden gerealiseerd.
6.2.
De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep toegelicht dat, als het gaat om het in bewaring stellen van gezinnen met minderjarige kinderen, er in alle gevallen voorafgaand aan het besluit tot inbewaringstelling gesprekken met medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek hebben plaatsgevonden over de mogelijkheden tot vrijwillig vertrek. De staatssecretaris vertrouwt erop dat eventuele (opvolgende) aanspraken op een verblijfsrecht tijdens die gesprekken voorafgaand aan de bewaring worden gesteld en konden worden beoordeeld.
6.3.
Indien toch vlak voor de overdracht of uitzetting een asielaanvraag wordt ingediend, kan een maatregel als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 worden opgelegd. De hiervoor genoemde termijn in de Vc 2000 van twee weken geldt dan niet rechtstreeks.
6.4.
Om te zorgen dat de bewaring bij gezinnen met minderjarige kinderen zo kort mogelijk duurt, moet de staatssecretaris zich inspannen om de asielprocedure zo spoedig mogelijk af te wikkelen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de asielaanvraag met inachtneming van de voor de AA-procedure geldende termijnen wordt behandeld. De AA-procedure wordt zo spoedig mogelijk na indiening van de aanvraag gestart en wordt zo kort mogelijk gehouden. Het plannen van de procedure geschiedt zo mogelijk in overleg met de advocaat. Daarbij wordt rekening gehouden met de beschikbaarheid van de advocaat en tolken.
6.5.
De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting verder toegelicht dat, in het geval dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en daarbij is geoordeeld dat de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag worden afgewacht, de maatregel van bewaring wordt voortgezet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daarbij geldt, zoals hiervoor is toegelicht, dat het gezin met minderjarige kinderen dan in ieder geval binnen twee weken vanaf de datum dat het weer uitzetbaar is, moet kunnen worden uitgezet.
(…)
15. De rechtbank overweegt dat verweerder alle van toepassing zijnde termijnen heeft gehandhaafd en zorgvuldig meerdere vertrekgesprekken heeft gevoerd, voorafgaand aan de inbewaringstelling de vlucht feitelijk heeft geregeld, het gehoor zeer zorgvuldig heeft ingericht, veel uitleg aan eisers heeft gegeven en de vereiste verzwaarde belangenafweging heeft verricht. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder veel inspanningen heeft verricht om het vertrekproces en de bewaring als onderdeel hiervan zo zorgvuldig mogelijk te laten verlopen. De rechtbank overweegt desondanks echter dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan “het belang van het kind”. Verweerder heeft zich bij het wegen van het belang van het kind namelijk gebaseerd op algemene aannames. Verweerder heeft onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Tevens is er ten aanzien van de minderjarige kinderen een verzwaarde belangenafweging gemaakt. Hierbij is meegewogen dat het gezin door het COA en de DT&V altijd als een sociale eenheid is behandeld. Dat wil zeggen dat het altijd als één geheel is beschouwd. De
situatie van de minderjarige kinderen is onlosmakelijk verbonden met de situatie van hun ouders. Voor de minderjarige kinderen geldt tevens dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen en dat zij afhankelijk zijn van hun ouders. Het is in het belang van de minderjarige kinderen om bij hun ouders te blijven. Het is van belang dat de minderjarige kinderen samen met hun ouders naar Venezuela terugkeren. Het is niet wenselijk om de minderjarige kinderen van hun ouders te scheiden. De minderjarige kinderen zullen hun ouders volgen in hun beslissingen. De ouders hebben nimmer meegewerkt aan terugkeer naar Venezuela. Het is van belang dat de minderjarige kinderen samen met hun ouders naar Venezuela terugkeren.
(…)
16. Hoewel bovenstaande overwegingen in het algemeen juist zijn en doorgaans zullen volstaan bij een beslissing om een gezin met minderjarige kinderen in bewaring te stellen, ontbreekt in de onderhavige procedure het vereiste maatwerk. Verweerder baseert zich op de aanname dat het in het belang van het kind is om bij hun ouders –in detentie- te verblijven. Verweerder laat, als hij de belangen van het kind moet wegen, dit belang niet vaststellen door een deskundige maar vult dit -vooralsnog en in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2024 in de zaak C-646/21- zelf in. Niet valt in te zien echter, waarom verweerder niet simpelweg aan de ouders van dit gezin vraagt wat zij in het belang van hun minderjarige kinderen achten. Niet valt uit te sluiten dat zij het meer in het belang van kun kinderen achten om niet gezamenlijk in detentie te worden gehouden. Denkbaar is immers ook dat een van de ouders in bewaring wordt gesteld en de andere ouder met de kinderen in de opvang kan verblijven in afwachting van vertrek. In de onderhavige procedure heeft te gelden dat de meerderjarige zoom van het gezin dit zelf aandraagt als alternatief voor het allemaal moeten ondergaan van de bewaringsmaatregel. De rechtbank overweegt daarom dat onvoldoende zorgvuldig is nagegaan wat het belang van de kinderen in deze procedure is doordat verweerder is uitgegaan van aannames en zich onvoldoende concreet van de belangen van het kind heeft vergewist door dit aan de ouders te vragen. De rechtbank merkt dit aan als het onvoldoende zorgvuldig onderzoeken of moest worden volstaan met de continuering van een lichter middel voor de kinderen en een ouder en stelt op dit punt een motiveringsgebrek in de maatregel vast
17. De rechtbank concludeert dat, hoewel verweerder veel inspanningen heeft verricht om de bewaring zo zorgvuldig mogelijk te laten verlopen, de bewaringsmaatregelen van vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig zijn geweest. De rechtbank acht het niet opportuun om de overige rechtmatigheidsaspecten van de maatregelen te bespreken.
18. De rechtbank kan eisers niet in vrijheid stellen omdat eisers thans niet in vreemdelingenbewaring worden gehouden. Daarom hoeft de rechtbank ook de maatregelen niet op te heffen. Eisers maken wel aanspraak op schadevergoeding voor 12 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen en de rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte uitgaan van de standaardmatig toegekende bedragen (12 x € 100,- verblijf detentiecentrum). Eisers maken derhalve aanspraak op een totale schadevergoeding van € 6.000,-. De rechtbank merkt hierbij op geen aanleiding te zien om tot matiging over te gaan.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 6.000,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 4 juni 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.