ECLI:NL:RBDHA:2024:8543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
NL24.16578 en NL24.16579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Sierra Leoonse nationaliteit, heeft zijn asielaanvraag ingediend na illegale binnenkomst in Nederland via Griekenland en Kroatië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op 2 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser heeft geen asielaanvraag in Kroatië ingediend, en de rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat Kroatië verantwoordelijk is op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft aangevoerd dat er motiveringsgebreken zijn in de besluitvorming, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De rechtbank wijst ook op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij verweerder mag uitgaan van de veronderstelling dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen.

De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De rechtbank wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.16578 (beroep)
NL24.16579 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 april 2024 niet in behandeling genomen omdat
Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde, A. Kebe als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1998 en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 21 september 2022 illegaal via Griekenland het grondgebied van de lidstaten is ingereisd en daar op 22 september 2022 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Daarnaast is gebleken dat eiser op 11 september 2023 illegaal via Kroatië het grondgebied van de lidstaten is ingereisd en daar op dezelfde dag een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft op 23 oktober 2023 in Nederland zijn asielaanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 30 november 2023 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië is hier op 14 december 2023 mee akkoord gegaan, waardoor sindsdien de verantwoordelijkheid van Kroatië vaststaat.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank legt hieronder, aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Is er sprake van een motiveringsgebrek in de besluitvorming?
5. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een standaardvoornemen. Verweerder heeft ten onrechte eisers bezwaren tegen de overdracht en zijn persoonlijke omstandigheden niet inhoudelijk in het voornemen betrokken.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen volstaan met het voornemen zoals uitgereikt op 22 januari 2024. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 23 november 2023 [1] heeft overwogen kan een standaardvoornemen wel degelijk aan de vereisten voldoen. Het voornemen is een voorbereidingshandeling, een mededeling van feitelijke aard waarbij eiser in de gelegenheid wordt gesteld om door middel van een zienswijze te reageren op het voornemen tot een voorgenomen overdracht. Hier heeft eiser ook gebruik van gemaakt. In het voornemen van eiser is voldoende uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser een asielaanvraag in Kroatië ingediend?
6. Eiser voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat Kroatië verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Eiser heeft geen asielaanvraag in Kroatië ingediend.
6.1
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat uit Eurodac volgt dat eiser in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. In beginsel mag verweerder hiervan uitgaan. De enkele niet onderbouwde stelling dat eiser geen asielverzoek heeft ingediend in Kroatië is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Kan verweerder bij eiser ten aanzien van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. De rechtbank begrijpt de gronden zoals ter zitting nader toegelicht zo dat in het licht van arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024 [2] er niet zonder nader onderzoek van de kant van verweerder van uit kan worden gegaan dat Kroatië ten aanzien van eiser het interstatelijk vertrouwensbeginsel nakomt. Dit baseert eiser op het feit dat eiser zelf slachtoffer is geworden van een pushback en alle beschikbare
landeninformatie dat in schril contrast staat met verweerders standpunt dat uitgegaan mag worden van de informatie verstrekt door de Kroatische autoriteiten. De feitelijke situatie in Kroatië is van groter belang dan toezeggingen die op papier zijn gedaan. Het valt niet uit te sluiten dat eiser als Dublinclaimant niet ook te maken krijgt met pushbacks. Er kan daarbij niet worden uitgegaan van overheidsinformatie van het Independent Monitoring Mechanism nu deze organisatie een jaar geleden nog als onbetrouwbaar werd bestempeld omdat andere organisaties geen eigen onderzoek mochten verrichten. Daarbij heeft verweerder niet in aanmerking genomen dat de Kroatische autoriteiten met een zeven-dagen-uitzettingsbevel zijn gaan werken en de onzekerheid over de positie van Dublinterugkeerders die hieruit voortvloeit. Verweerder had op zijn minst moeten onderzoeken wat er met eiser is gebeurd en indien zijn relaas hierover geloofwaardig wordt geacht garanties moet vragen bij de Kroatische autoriteiten.
7.1
De rechtbank oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling oordeelde op 13 april 2022 [3] dat er serieuze aanknopingspunten in de landeninformatie waren dat overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië het risico lopen op pushbacks. Uit de recente uitspraken van de Afdeling van 13 september 2023 [4] en 2 januari 2024 [5] volgt daarentegen dat verweerder op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek naar Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn dat Dublinclaimanten in Kroatië te maken hebben met pushbacks. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken.
7.2
Eisers stelling dat verweerder in het licht van arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024 nader onderzoek had moeten doen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit dit arrest volgt namelijk dat wanneer een verantwoordelijke lidstaat overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten, dit op zich niet een overdracht aan die lidstaat in de weg staat. Een overdracht is echter wel uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat men bij of na de overdacht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en men door deze praktijken zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het EU Handvest [6] verboden onmenselijke of vernederende behandeling. Eiser heeft echter, zoals verweerder terecht stelt, niet aannemelijk gemaakt dat eiser na overdracht een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. Zoals reeds overwogen is niet gebleken dat Dublinclaimanten in Kroatië slachtoffer worden van pushbacks. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen.
7.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in wat door eisers is aangevoerd geen grond ligt voor het oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken, ondanks dat Kroatië voor de behandeling daarvan op grond van de aanwijsregels in die Verordening verantwoordelijk is. De beroepsgronden slagen niet.
Heeft verweerder algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
8. Tot slot voert eiser aan dat verweerder het motiverings-, vertrouwens-, rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het bestreden besluit bevat motiveringsgebreken.
8.1
Eisers beroep op het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel slaagt niet. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de aanvraag van eiser niet in behandeling wordt genomen, waardoor het beroep op het motiveringsbeginsel niet slaagt. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt ook niet. De rechtbank begrijpt van eisers toelichting ter zitting dat eiser met zijn beroep op het rechtszekerheidsbeginsel bedoelt aan te voeren dat het niet zeker is dat de Kroatische autoriteiten zijn asielverzoek in behandeling zullen nemen. Hierover overweegt de rechtbank dat die autoriteiten dat met het claimakkoord hebben gegarandeerd. Niet is gebleken dat de Kroatische autoriteiten dit niet zullen doen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds niet omdat eiser niet heeft onderbouwd waarom het bestreden besluit in strijd zou zijn met die algemene rechtsbeginselen.
Conclusie en gevolgen
9. Verweerder heeft de asielaanvraag terecht niet in behandeling genomen omdat
Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep is ongegrond. Eiser
krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.
10. Omdat de rechtbank beslist over het beroep van eiser en het ongegrond verklaart, is er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat in beide zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden
ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de
dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2024:195.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.