ECLI:NL:RBDHA:2024:8512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
NL22.11287 en NL22.11288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van eiser met Turkse nationaliteit na veroordelingen voor misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser, een Turkse nationaliteit, tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde het besluit van 16 mei 2022, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser had zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen, maar deze was ingetrokken vanwege meerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven en drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de intrekking, maar dat de rechtsgevolgen, gezien de omstandigheden, in stand konden blijven. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije te vrezen had voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank oordeelde ook dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn meerderjarige dochters. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.11287 en NL22.11288

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y.N. Teke-Bozkurt),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. Met het besluit van 16 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 9 maart 2016, eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover het betrekking heeft op de intrekking van zijn vergunning (NL22.11288) en hij heeft apart beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij aan hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod zijn opgelegd (NL22.11287). Gezien de inhoudelijke samenhang tussen deze zaken, zal de rechtbank de zaken gevoegd behandelen.
1.2.
De staatssecretaris heeft het bestreden besluit op 24 februari 2023 aangevuld.
1.3.
De staatssecretaris heeft op 15 september 2023 op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Overwegingen

2. Eiser bezit de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1978. Hij is met ingang van 10 december 1993 in het bezit gesteld van een VTV-AMA. [1] Met de inwerkingtreding van de Vw [2] is deze vergunning van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Door een fout in het systeem van de IND [3] heeft eiser echter een verblijfspasje gekregen waarop staat dat hij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft.
3. Eiser is voor verschillende misdrijven veroordeeld:
  • Op 6 februari 2004 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar voor het voorhanden hebben van een vuurwapen van de categorie II of III (pleegdatum: 1 februari 2002), het medeplegen van drugsdelicten (pleegdatum: 1 februari 2002), het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet (pleegdatum: 1 maart 2002) en het medeplegen van diefstal met geweld met de dood van het slachtoffer als gevolg (pleegdatum: 23 maart 2002). Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 15 maart 2005;
  • Op 21 juni 2018 is eiser in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 10 maanden wegens medeplichtigheid aan de invoer en uitvoer van harddrugs (pleegdatum: 9 maart 2016). De officier van justitie heeft deze straf in een strafmaatvergelijking naar Nederlands recht omgerekend naar 3 jaar gevangenisstraf, waarvan mogelijk een deel voorwaardelijk zou worden opgelegd. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 29 juni 2018;
  • Op 12 april 2022 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar omdat hij tussen 1 december 2016 en 29 juni 2017 meerdere keren opzettelijk in strijd met artikel 3, onder b, van de Opiumwet heeft gehandeld. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 11 januari 2023, omdat eiser het hoger beroep op die datum heeft ingetrokken.
4. De staatssecretaris heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken vanaf 9 maart 2016 vanwege de door hem gepleegde misdrijven en eiser opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Daarnaast heeft de staatssecretaris tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.

Beoordeling door de rechtbank

5. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris de verblijfsvergunning van eiser mocht intrekken vanwege de door eiser gepleegde misdrijven en een inreisverbod voor de duur van tien jaar mocht opleggen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de argumenten die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De rechtbank zal eerst ingaan op de beroepsgronden tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Daarna zal zij de gronden tegen het inreisverbod bespreken.
Vooraf: de aanvulling van het bestreden besluit van 24 februari 2023
6. De staatssecretaris heeft het bestreden besluit van 16 mei 2022 genomen zonder eiser vooraf te horen over de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Ter zitting heeft de staatssecretaris erkend dat het bestreden besluit daarmee onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij dit gebrek heeft hersteld, omdat hij eiser op 5 januari 2023 alsnog heeft gehoord en de motivering van het bestreden besluit naar aanleiding van wat eiser tijdens dat gehoor naar voren heeft gebracht, heeft aangevuld met de brief van 24 februari 2023. De staatssecretaris heeft de rechtbank daarom verzocht het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen in stand te laten.
7. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit van 16 mei 2022 zal vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. [4] De rechtbank beoordeelt hierna of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, gelet op de aanvullende motivering in de brief van 24 februari 2023.
De intrekking van eisers verblijfsvergunning
8. Eisers VTV-AMA is met de inwerkingtreding van de Vw omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Door een fout in het systeem van de IND heeft eiser echter een verblijfspasje gekregen waarop staat dat hij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft. De staatssecretaris heeft in het kader van de intrekking van eisers verblijfsvergunning daarom getoetst aan zowel de voorwaarden voor intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als de voorwaarden voor intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
9. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor de intrekking van beide typen verblijfsvergunningen is voldaan. Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor een misdrijf waarop drie jaar of meer gevangenisstraf staat. [5] De som van de aan eiser opgelegde straffen overstijgt de norm die is neergelegd in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb [6] (de zogenoemde glijdende schaal) en het tiende lid van dat artikel staat niet aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning in de weg. Bij terugkeer naar Turkije hoeft eiser volgens de staatssecretaris niet te vrezen voor vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Ook loopt hij bij terugkeer geen reëel risico op ernstige schade. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [7]
10. Eiser is het hier niet mee eens. Ten eerste stelt hij dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning te toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Ten tweede vindt hij dat de staatssecretaris bij de toepassing van de glijdende schaal uit artikel 3.86, tweede lid van het Vb heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Ten derde betoogt hij dat hij bij terugkeer naar Turkije heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Tot slot stelt hij dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In de gronden deed eiser ook een beroep op de Richtlijn langdurig ingezetenen. [8] Op de zitting heeft eiser aangegeven dat het geen punt van geschil meer is dat hij aan deze Richtlijn geen rechten kan ontlenen, omdat hij niet de status van langdurig ingezetene heeft.
11. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarop drie jaar of meer gevangenisstraf staat. De rechtbank zal hieronder ingaan op de beroepsgronden van eiser.
Had de staatssecretaris moeten toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium?
12. Eiser stelt dat de staatssecretaris in het kader van de intrekking had moeten toetsen het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Voor het intrekken van een asielstatus is krachtens artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn immers vereist dat een vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
13. Eiser stelt verder dat hij rechten ontleent aan artikel 6, eerste lid, derde streepje, van het Besluit 1/80. Ook om die reden had de staatssecretaris moeten toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Eiser voert aan dat hij tussen 1995 en 1998 ononderbroken betaalde arbeid heeft verricht in een horecagelegenheid in [plaats]. Door zijn detentie en doordat het moeilijk is om werk te vinden met zijn verleden is hij weliswaar al langere tijd niet actief op de arbeidsmarkt, maar dat betekent niet dat hij de status van Turkse werknemer in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80 [9] heeft verloren. Eiser beroept zich daarbij op het arrest [naam 1] van het Hof van Justitie. [10]
14. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de staatssecretaris in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning had moeten toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Bij besluit van 26 oktober 1994 is eisers aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling afgewezen en is aan hem een VTV-AMA verstrekt. Dat betekent dat aan eiser geen op het Unierecht gebaseerde verblijfsstatus is toegekend. Met de inwerkingtreding van de Vw is deze VTV-AMA van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar door een administratieve fout heeft eiser een verblijfspasje gekregen waarop staat dat hij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft. Voor zover eiser betoogt dat hij als gevolg van de verstrekking van dit verblijfspasje alsnog een op het Unierecht gebaseerde verblijfsstatus heeft gekregen, overweegt de rechtbank dat het verstrekken van een verblijfspasje een feitelijke handeling is en geen besluit. De verstrekking van dit pasje heeft dan ook niet het (rechts)gevolg gehad dat aan eiser alsnog een asielstatus of subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Gelet op de besluitvorming uit 1994 mocht eiser daar ook niet van uitgaan. Het voorgaande betekent dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet samenvalt met de intrekking van een op het Unierecht gebaseerde verblijfsstatus. De staatssecretaris hoefde dan ook niet aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn te toetsen in het kader van de intrekking van eisers verblijfsvergunning.
15. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat hij rechten ontleent aan artikel 6, eerste lid, derde streepje, van het Besluit 1/80. Uit de door eiser overgelegde gegevens blijkt dat hij tussen 1995 en 1998 via een schooluitleentraject werkzaamheden heeft verricht voor een eetcafé in [plaats] en dat hij daarna tot 2001 een aantal periodes van een maand tot enkele maanden heeft gewerkt voor verschillende uitzendbureaus. De rechtbank laat in het midden of eiser met deze werkzaamheden rechten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, derde streepje, van het Besluit 1/80 heeft opgebouwd. Voor zover dat het geval is, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank namelijk terecht overwogen dat eiser deze rechten, als gevolg van zijn langdurige afwezigheid van de legale arbeidsmarkt, heeft verloren, en wel vanwege het onderstaande.
15.1.
In het arrest [naam 2] [11] heeft het Hof van Justitie overwogen dat de status van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer verloren gaat als de betrokken Turkse werknemer niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden. Die situatie doet zich hier voor. Eiser heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij na 2001 in Nederland legale arbeid heeft verricht. Verder laten de gegevens van Suwinet zien dat eiser in elk geval vanaf 2011 geen legale arbeid meer heeft verricht. Eiser heeft dit ook niet betwist. Voor zover eiser stelt dat hij geen arbeid kon verrichten vanwege zijn detentie, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest [naam 1] [12] waarop eiser zich beroept, volgt weliswaar dat een Turkse onderdaan zijn rechten uit artikel 6, eerste lid, derde streepje van het Besluit 1/80 niet verliest wegens het niet verrichten van arbeid gedurende zijn hechtenis, maar uit dit arrest volgt ook dat de afwezigheid van de legale arbeidsmarkt dan wel tijdelijk moet zijn, wat inhoudt dat de Turkse onderdaan binnen een redelijke termijn na zijn vrijlating een nieuwe dienstbetrekking moet hebben gevonden. In het intrekkingsgehoor heeft eiser aangegeven dat hij sinds zijn laatste detentieperiode in elk geval al drie jaar geen legale arbeid meer heeft verricht in Nederland. Nu eiser – ook buiten de detentieperiodes om – al meerdere jaren inactief is op de arbeidsmarkt, heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet binnen een redelijke termijn na zijn vrijlating een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden. De staatssecretaris heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat eiser geen rechten meer kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80.
15.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Unierechtelijke openbare-ordecriterium niet van toepassing is op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, moet worden getoetst aan de hand van artikel 3.86 van het Vb 2000.
Heeft de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
16. Eiser stelt dat de staatssecretaris in zijn beoordeling of de som van de aan hem opgelegde straffen voldoet aan één van de normen van één van de glijdende schalen van artikel 3.86 van het Vb, ten onrechte zijn eerste veroordeling van 6 februari 2004 heeft laten meetellen. Naar aanleiding van die veroordeling heeft in 2008 namelijk al een intrekkingsprocedure plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft hem toen bericht dat zijn verblijfsvergunning niet werd ingetrokken. Eiser vindt het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat deze veroordeling van 20 jaar geleden nu weer wordt meegenomen en nu wel genoeg wordt geacht om tot intrekking over te gaan.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.86 van het Vb vereist dat de
totale duurvan de aan eiser onvoorwaardelijk opgelegde straffen de norm van één van de glijdende schalen uit dat artikel overstijgt. Dit brengt mee dat een onvoorwaardelijke veroordeling in eerste instantie onvoldoende kan zijn om tot intrekking van een verblijfsvergunning over te gaan, maar dat diezelfde veroordeling later – in een optelsom met andere veroordelingen – wél voldoende is om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan. Het rechtszekerheidsbeginsel staat hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Uit de omstandigheid dat de veroordeling van 6 februari 2004 in de intrekkingsprocedure van 2008 geen aanleiding was om eisers verblijfsvergunning in te trekken, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen afleiden dat deze veroordeling niet meer zou worden betrokken in een eventuele volgende intrekkingsprocedure. Zoals de staatssecretaris ter zitting terecht betoogde, bevat het bericht van niet intrekken dat eiser in 2008 heeft ontvangen, ook niet de toezegging dat de veroordeling van 6 februari 2004 niet meer aan hem zou worden tegengeworpen in een eventuele latere intrekkingsprocedure. Integendeel, met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat eiser, juist omdat een voornemen is uitgebracht om zijn verblijfsvergunning in te trekken naar aanleiding van zijn veroordeling van 6 februari 2004, had kunnen en moeten begrijpen dat het vaker plegen van misdrijven alsnog tot gevolg kon hebben dat zijn verblijfsvergunning zou worden ingetrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris eisers veroordeling van 6 februari 2004 terecht heeft meegeteld in het kader van de toepassing van de glijdende schaal.
17.1.
Niet in geschil is dat de som van de aan eiser opgelegde straffen, inclusief de veroordeling van 6 februari 2004, de norm die is neergelegd in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb overstijgt. Tussen partijen is evenmin in geschil dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb niet aan intrekking van eisers verblijfsvergunning in de weg staat, en de rechtbank ziet, gelet op de gepleegde feiten, ook anderszins in artikel 3.86, tiende lid, geen belemmeringen voor de intrekking van de verblijfsvergunning. Dit betekent dat de staatssecretaris aan de hand van de glijdende schaal uit artikel 3.86, tweede lid, van het Vb terecht heeft geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij daarin terecht aanleiding heeft gezien om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank constateert verder dat eiser tegen de intrekkingsdatum van 9 maart 2016 geen gronden heeft aangevoerd.
Staan de door eiser naar voren gebrachte asielmotieven aan intrekking in de weg?
18. Eiser stelt dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning desondanks niet mocht intrekken, omdat hij bij terugkeer naar Turkije heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Ten eerste is hij een dienstplichtweigeraar, omdat hij niet wil worden ingezet bij gevechten tegen de Koerden. Bij terugkeer naar Turkije zullen de autoriteiten hem direct oppakken en mogelijk vervolgen omdat hij zijn dienstplicht niet heeft vervuld. Ten tweede heeft hij problemen met de overheid, die de bezittingen uit de nalatenschap van zijn vader heeft afgepakt. Ten derde is hij christen en christenen worden in Turkije onderdrukt en vervolgd. Ten vierde is er in Turkije geen vrijheid van meningsuiting.
19. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Turkije heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatssecretaris heeft terecht van belang geacht dat eiser tijdens het intrekkingsgehoor heeft verklaard dat hij in de jaren 2014, 2015, 2016 en 2022 in Turkije heeft verbleven. In 2022 verbleef hij daar naar eigen zeggen zelfs voor een half jaar. Dat eiser – zoals hij ter zitting stelde – met zijn vreemdelingenpaspoort naar Turkije is gereisd en niet met zijn Turkse identiteitskaart, doet er niet aan af dat hij met een op zijn naam gesteld identiteitsdocument zonder problemen gedurende langere tijd in Turkije heeft kunnen verblijven en ook probleemloos heeft kunnen in- en uitreizen. De staatssecretaris heeft terecht overwogen dat hieruit kan worden afgeleid dat hij bij terugkeer naar Turkije niet heeft te vrezen voor vervolging of voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
19.1.
De rechtbank is verder met de staatssecretaris van oordeel dat eiser de problemen die hij vreest te zullen krijgen, onvoldoende heeft onderbouwd. Met betrekking tot zijn dienstplicht heeft eiser een document ingebracht waaruit volgens zijn verklaringen moet blijken dat hij in mei 2023 in militaire dienst had gemoeten. Eiser heeft echter geen vertaling van dit document ingebracht, ook niet nadat de staatssecretaris hem erop had gewezen dat dit nodig was. De staatssecretaris heeft verder terecht opgemerkt dat uit het Algemeen Ambtsbericht Turkije van maart 2022 blijkt dat dienstplichtigen in principe niet worden ingezet bij gevechtshandelingen. Eiser heeft niet onderbouwd dat dat in zijn geval anders is. De enkele dienstplicht, zonder dat verplicht gevechtshandelingen hoeven te worden verricht, levert geen vervolging of een reëel risico op ernstige schade op. Eiser heeft evenmin onderbouwd dat hij problemen heeft met de Turkse overheid omdat die de bezittingen van zijn vaders nalatenschap heeft afgepakt. De staatssecretaris heeft ook terecht overwogen dat uit het Algemeen Ambtsbericht Turkije van maart 2022 niet blijkt dat christenen in Turkije worden vervolgd. Ook anderszins zijn er geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat christenen worden vervolgd of een reëel risico op ernstige schade hebben. Eiser heeft verder niet gesteld dat hij persoonlijk problemen heeft ondervonden als gevolg van het zijn van christen en hij heeft niet onderbouwd waaruit kan blijken dat hij in Turkije niet in vrijheid kan spreken.
19.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat de door eiser naar voren gebrachte asielmotieven niet aan intrekking van zijn verblijfsvergunning in de weg staan.
Is de intrekking van eisers verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?
20. Eiser stelt verder dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij beroept zich op het bestaan van beschermenswaardig familieleven tussen hem en zijn meerderjarige dochters. Er is volgens hem sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Zijn familie is onderdeel van de Suryoye gemeenschap en binnen die gemeenschap is sprake van sterke en hechte banden tussen meerderjarige familieleden. Eiser heeft met één meerderjarige dochter intensief contact. Ze bezoeken elkaar wekelijks en bellen regelmatig. Deze dochter is ook de moeder van zijn kleinkind. Hij is verder afhankelijk van haar omdat hij door haar op het rechte pad blijft.
21. De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige familieleden als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’) tussen hen. [13] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van zo’n ‘de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid’ tussen volwassen familieleden, is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van emotionele afhankelijkheid, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag gewicht worden toegekend aan de vraag of sprake is van exclusieve zorgafhankelijkheid in die zin dat er geen andere familieleden of derden zijn die de zorg kunnen verschaffen. Geen van deze factoren is op zichzelf of in combinatie met één van de andere factoren per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Steeds zullen alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen.
21.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er tussen eiser en zijn meerderjarige dochters geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft niet onderbouwd dat meerderjarige familieleden binnen de Suryoye gemeenschap per definitie meer dan gebruikelijk afhankelijk zijn van elkaar. De aanwezigheid van sterke en hechte banden tussen meerderjarige familieleden binnen een gemeenschap betekent bovendien niet zonder meer dat ieder individu in die gemeenschap in een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie staat tot ieder ander individu in die gemeenschap. De staatssecretaris heeft dan ook terecht overwogen dat het op de weg van eiser ligt om concrete aanknopingspunten te bieden voor het aannemen van het bestaan van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn meerderjarige kinderen. Eiser heeft in dat kader gesteld dat hij één van zijn dochters wekelijks ziet en regelmatig belt, dat zij de moeder is van zijn kleinkind en dat zij hem op het rechte pad houdt. De staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat dit onvoldoende is om het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat tussen eiser en zijn meerderjarige dochters geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
22. Eiser stelt daarnaast dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een onrechtvaardigde inmenging in zijn privéleven vormt. Hij woont al 30 jaar in Nederland en hij is volledig ingeburgerd. Daar komt bij dat hij destijds als alleenstaande minderjarige asiel heeft aangevraagd in Nederland. Daarom mag niet worden verwacht dat hij terugkeert naar Turkije.
23. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser beschermenswaardig privéleven heeft in Nederland en dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning een inmenging in dit privéleven is. De vraag is of deze inmenging gerechtvaardigd is. Hierbij zal de rechtbank ook betrekken of de staatssecretaris, los van de vraag of er sprake is van ‘more than normal emotional ties’, heeft voldaan aan de belangenafweging in het kader van het familieleven, die ingevolge de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2022 [14] altijd moet worden gemaakt.
23.1.
Volgens vaste rechtspraak [15] moet de rechtbank in dit verband toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en privéleven in Nederland en het Nederlandse algemeen belang waaronder onder meer valt de bescherming van de openbare orde. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moet de staatssecretaris de criteria, zoals genoemd in de arresten [naam 3] [16] en [naam 4] [17] van het EHRM, betrekken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
23.2.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat de staatssecretaris heeft getoetst aan de criteria uit de arresten [naam 3] en [naam 4] en alle door eiser aangevoerde omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving om de openbare orde te beschermen dan aan het belang van eiser om in Nederland zijn familie- en privéleven te kunnen voortzetten. Hierbij heeft de staatssecretaris met name de aard en ernst van de door eiser gepleegde delicten zwaar in het nadeel van eiser kunnen laten meewegen. Eiser heeft een geweldsmisdrijf gepleegd waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. Hij heeft daarnaast meerdere (hard)drugsmisdrijven gepleegd. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat de Nederlandse overheid veel betekenis hecht aan het bestrijden en voorkomen van de handel in (hard)drugs. De staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat de omstandigheid dat eiser al 30 jaar in Nederland woont, volledig is ingeburgerd en hier veel familie heeft, geen reden is om desondanks een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan eisers belang om zijn familie- en privéleven in Nederland te kunnen blijven uitoefenen. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat eiser in deze 30 jaar opgeteld ruim 12 jaar in detentie heeft gezeten en tijdens zijn detentie niet heeft deelgenomen aan de Nederlandse samenleving. Ook verbleef eiser gedurende deze 30 jaar meerdere lange periodes in Turkije bij zijn familie daar en heeft hij in elk geval vanaf 2011 geen legale arbeid verricht in Nederland. De staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat eisers banden met de Nederlandse samenleving hierdoor niet zodanig sterk zijn dat aan zijn belang op voortzetting van het familie- en privéleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang om de openbare orde te beschermen. In rechtsoverweging 19-19.2 is reeds overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade, zodat de staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat ook dit geen reden is om een doorslaggevend gewicht toe te kennen aan eisers belang om zijn familie- en privéleven in Nederland te kunnen blijven uitoefenen.
23.3.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris, los van de vraag of er ‘more than normal emotional ties’ in het kader van het familieleven bestaan, ook een afdoende belangenafweging heeft gemaakt in het kader van het familieleven van eiser.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Inreisverbod
Het Unierechtelijke openbare-ordecriterium
25. Eiser stelt dat de staatssecretaris hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Er is geen sprake (meer) van de situatie dat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor fundamenteel belang van de samenleving oplevert. De laatste keer dat hij met de politie in aanraking kwam, is 7 jaar geleden. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met dit tijdsverloop. Eiser heeft na zijn detentie bovendien direct hulp gezocht bij de reclassering en bij Armin Zorg. Hij wordt nu nog steeds door Armin Zorg ondersteund. Ook zijn familie houdt hem op het rechte pad. Het klopt niet dat hij geen verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn daden. Hij heeft er spijt van. Het was fout wat hij heeft gedaan, maar er was geen sprake van kwade opzet.
26. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod tegen eiser toepassing heeft gegeven aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Uit het arrest Z. Zh. en I.O. van het Hof van Justitie [18] volgt dat de rechtbank moet beoordelen of de staatssecretaris op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De Afdeling heeft uit het arrest Z. Zh. en I.O. afgeleid dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. [19]
26.1.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat de staatssecretaris de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris wijst er terecht op dat eiser door het plegen van een geweldsmisdrijf in 2002 het meest fundamentele recht van het slachtoffer heeft ontnomen, namelijk het recht op leven. De staatssecretaris benadrukt verder terecht de nadelige en ondermijnende effecten van de handel in (hard)drugs op de samenleving. Daarbij wijst de staatssecretaris er ook terecht op dat drugsdelicten vaak gepaard gaan met andere vormen van criminaliteit. Dat de door eiser gepleegde misdrijven daarmee een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen, wordt door eiser niet betwist. Ook de rechtbank onderschrijft dat de door eiser gepleegde misdrijven, in samenhang bezien, een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving met zich brengen.
26.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich ook op het standpunt kunnen stellen dat de dreiging die van eiser uitgaat, nog steeds actueel is. De staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat slechts beperkte betekenis toekomt aan de omstandigheid dat eiser sinds 2017 niet meer in aanraking is gekomen met de politie. Daarbij heeft hij van belang kunnen achten dat eiser in de periode na 2017 meerdere jaren in detentie heeft doorgebracht en dat uit eisers strafblad blijkt dat hij na het geweldsmisdrijf uit 2002 ook meerdere jaren niet in aanraking kwam met de politie, maar vervolgens in 2016 toch opnieuw de fout in ging. De staatssecretaris heeft ook kunnen meewegen dat eiser geen volledige verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Eiser heeft tijdens het intrekkingsgehoor van 5 januari 2023 verklaard dat hij in Duitsland ten onrechte is veroordeeld en dat hij van zijn (hard)drugsmisdrijven in 2016 en 2017 in Nederland spijt had, maar ‘eigenlijk niets heeft gedaan’, ‘niemand kwaad heeft gedaan’ en ‘alleen maar een kleine wietkwekerij had’ omdat hij geen geld had om rond te komen. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee zijn handelen bagatelliseert. Al was het maar omdat eiser niet alleen ‘een kleine wietkwekerij had’, maar zich ook inliet met de handel in harddrugs. De staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat daarom slechts beperkt gewicht toekomt aan eisers verklaring dat hij spijt heeft. Tot slot heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat eiser zich nog steeds in de precaire financiële situatie bevindt, die – zo blijkt uit eisers eigen verklaringen – maakte dat hij in 2016 en 2017 overging tot het plegen van (hard)drugsmisdrijven. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden – ondanks het tijdsverloop – een actueel risico vormen voor het opnieuw plegen van een ernstig delict.
Artikel 8 van het EVRM
27. Ten aanzien van eisers stelling dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 20-24 geoordeeld dat bij het intrekken van eisers verblijfsvergunning geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze de door hem in dat kader aangevoerde feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het inreisverbod tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De staatssecretaris heeft er verder terecht op gewezen dat eiser zijn familie buiten het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland kan ontmoeten. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
28. Eiser heeft geen gronden heeft gericht tegen de duur van het inreisverbod als zodanig, zodat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de duur van het inreisverbod had moeten verkorten.
29. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft kunnen opleggen.

Conclusie en gevolgen

30. De beroepen zijn gegrond, omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank is echter van oordeel dat de staatssecretaris dit gebrek heeft hersteld omdat hij eiser op 5 januari 2023 alsnog heeft gehoord en met de brief van 24 februari 2023 voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op wat eiser tijdens het intrekkingsgehoor naar voren heeft gebracht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, maar zij laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand.
31. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die kunnen worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 mei 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.P. Heisterkamp, voorzitter, mr. T.J. Thurlings-Rassa en mr. W.B. Bruins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P. de Zwart, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Deze voorwaarde staat in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
6.Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
8.Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
9.Het Associatiebesluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
10.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juli 2005, ECLI:EU:C:2005:436.
11.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, ECLI:EU:C:2008:744.
12.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juli 2005, ECLI:EU:C:2005:436, r.o. 13-25.
13.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907.
14.De uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
15.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722.
16.Het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, [naam 3] t. Zwitersland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
17.Het arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, [naam 4] t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
18.Het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
19.De uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.