ECLI:NL:RBDHA:2024:8501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
NL24.4567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan op 27 mei 2024 in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, heeft beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er niet tijdig is beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 26 november 2019 zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend en dat de overdrachtstermijn op grond van de Dublinverordening is overschreden. De rechtbank oordeelt dat verweerder op 23 januari 2022 had moeten beslissen op de aanvraag, maar dit niet heeft gedaan. Eiser heeft verweerder op 19 januari 2024 in gebreke gesteld, waarna hij meer dan twee weken later beroep heeft ingesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt verweerder een termijn van acht weken op om alsnog een besluit te nemen. Tevens wordt verweerder een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser krijgt ook een vergoeding voor proceskosten van € 437,50 toegewezen.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.4567
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.A. Pieters)
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: aanvraag).
Overwegingen
1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.1
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
Is het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond?
3. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw, in beginsel zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
4. In artikel 42, zesde lid, van de Vw is bepaald dat indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van
1. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Dit volgt uit artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
de Vw, wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn bedoeld in het eerste lid van artikel 42 van de Vw, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
5. Eiser heeft op 26 november 2019 zijn eerste asielaanvraag in Nederland ingediend. Op 14 januari 2020 heeft verweerder Polen verzocht eiser op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening over te nemen. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek geaccepteerd op 22 januari 2020. Verweerder heeft eiser daarom bij beschikking van 20 februari 2020 schriftelijk laten weten zijn aanvraag niet in behandeling te nemen.
6. Per brief van 20 juli 2020 heeft verweerder de Poolse autoriteiten meegedeeld dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd naar achttien maanden.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser vervolgens niet tijdig aan Polen is overgedragen en dat verweerder per 23 juli 2021 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder had dus, met toepassing van artikel 42, eerste lid, van de Vw, uiterlijk op 23 januari 2022 op de aanvraag moeten beslissen.
8. Eiser heeft op 20 oktober 2022 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 maart 20243 volgt echter dat verweerder niet van eiser mocht verlangen dat hij een nieuwe aanvraag indiende. Verweerder had, als gevolg van het verstrijken van de overdrachtstermijn, alsnog definitief op de aanvraag van 26 november 2019 moeten beslissen.
9. Eiser heeft verweerder op 19 januari 2024, door verweerder ontvangen op 23 januari 2024, in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan verweerder op?
10. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.4 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.5
11. De rechtbank stelt vast dat op 26 augustus 2021 de 21 maanden-termijn6 is overschreden. De rechtbank overweegt dat de termijn van 21 maanden ziet op de beslistermijn. Dit moet worden onderscheiden van de nadere termijn die de rechtbank met deze uitspraak oplegt. Bij het bepalen van een passende nadere termijn maakt de rechtbank een afweging. Daarbij moet zij rekening houden met zowel het belang van een snelle als een zorgvuldige besluitvorming.7 De omstandigheid dat de beslistermijn van 21 maanden is overschreden, is één van de aspecten die de rechtbank in deze afweging meeweegt.

3.ECLI:NL:RVS:2024:881.

4 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
5 Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
6 Zoals neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn en in lijn met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor verweerder om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een besluit te nemen. Omdat de beslistermijn van 21 maanden is overschreden, legt de rechtbank een kortere termijn op dan het door de ABRvS in de uitspraak van 8 juli 20208 ontwikkelde 8+8 wekenmodel.

Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?

13. Eiser heeft op grond van artikel 8:55c van de Awb gevraagd dat de rechtbank de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom (de bestuurlijke dwangsom) vaststelt.
14. In de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb staat dat het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen aan een betrokkene als het bestuursorgaan niet op tijd een beslissing neemt. Sinds 11 juli 2021 geldt de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet), waarin is bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn als het gaat om een besluit op een asielaanvraag voor bepaalde tijd. Verweerder hoefde dus geen bestuurlijke dwangsommen meer te betalen als hij te laat beslist in dat soort zaken. De vraag ontstond of dit in strijd was met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. In de uitspraak van de ABRvS van 30 november 20229 is geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Daarmee staat vast dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd als hij te laat beslist op een asielaanvraag voor bepaalde tijd.

Legt de rechtbank verweerder een dwangsom op?

15. In artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter verweerder opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze Tijdelijke wet werd het voor de bestuursrechter niet meer mogelijk om een dwangsom op te leggen in een asielzaak. De ABRvS heeft echter in de andere uitspraak van 30 november 202210 geoordeeld dat genoemd artikel uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de twee artikelen uit de Awb wel van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd en de rechtbank verweerder dus op grond van die artikelen opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt.11
16. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen acht weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet,

8.ECLI:NL:RVS:2020:1560.

11 Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
moet hij een dwangsom betalen.
18. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt
€ 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 mei 2024
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.