ECLI:NL:RBDHA:2024:8422

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23_2875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van daggeldvergoedingen na cessie van vordering uit ongevallenverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen eiser, een ondernemer, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had op basis van een ongevallenverzekering recht op daggeldvergoedingen, welke hij had gecedeerd aan een vennootschap. De rechtbank oordeelde dat de uitkering van de daggeldvergoedingen terecht tot het belastbaar inkomen van eiser was gerekend, ondanks de cessie. De rechtbank stelde vast dat de uitkering kwalificeert als een periodieke uitkering en dat de verknochtheid tussen eiser en de uitkering niet door de cessie werd aangetast. Eiser had in 2018 een aanslag inkomstenbelasting ontvangen, die door de inspecteur was verminderd na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de aanslag verder moest worden verminderd, rekening houdend met de kosten die eiser had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.988. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/2875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 de aanslag verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser drijft vanaf 1990 een onderneming. In de periode tot 2009 en vanaf 2014 wordt de onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
2. Eiser heeft vóór 2009 bij [bedrijfsnaam 1] ( [bedrijfsnaam 1] ) een ongevallenverzekering (de verzekering) afgesloten op grond waarvan hij recht had op een daggeldvergoeding van € 78 per dag voor elke dag dat hij tijdelijk ongeschikt zou zijn. Op het polisblad staat als beroep vermeld “timmerman schoonmaker”.
3. Ten gevolge van een fietsongeval op 4 september 2015 had eiser op grond van de verzekering over de periode van 4 september 2015 tot en met 13 juni 2016 recht op € 23.400 aan daggeldvergoedingen.
4. Bij vonnis van 20 maart 2018 heeft de kantonrechter [bedrijfsnaam 1] veroordeeld om de uit de verzekering voortvloeiende daggeldvergoedingen te voldoen aan de vennootschap [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ). Uit dit vonnis volgt dat eiser de vordering op 9 oktober 2015 heeft gecedeerd aan [bedrijfsnaam 2] . In het vonnis is opgenomen:
“2.2 [eiser] had als gevolg van een fietsongeval in de periode van 4 september 2015 tot en met 13 juni 2016 op grond van de verzekering recht op € 23.400,00 bruto aan daggeldvergoedingen (300 x € 78,00).
2.3
Bij akte van cessie van 9 oktober 2015 heeft [eiser] aan [bedrijfsnaam 2] overgedragen:

een claim voortkomend uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering met polisnummer [polisnummer] bij partijen genoegzaam bekend, ten gevolge van het ongeval dd. 4 september 2015;”.
(…)
4.1
Bij conclusie van dupliek heeft [bedrijfsnaam 1] niet langer weersproken dat [eiser] de vordering uit de verzekering rechtsgeldig aan [bedrijfsnaam 2] heeft overgedragen. Daarmee staat vast dat [bedrijfsnaam 2] gerechtigd is de vordering, waarop dit geschil betrekking heeft, bij [bedrijfsnaam 1] te incasseren.
4.2
Eveneens bij conclusie van dupliek heeft [bedrijfsnaam 1] (…) aangegeven de door [bedrijfsnaam 2] in dit geding gevorderde daggeldvergoeding over de periode van 4 september 2015 tot en met 30 juni 2016 van bruto € 23.400,00 aan [bedrijfsnaam 2] te zullen voldoen, zodra zij beschikt over een door [eiser] ingevuld loonheffingsformulier op grond waarvan [bedrijfsnaam 1] de omrekening van bruto naar netto in haar huidige systeem kan maken.
(…)
5. Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [bedrijfsnaam 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [bedrijfsnaam 2] , binnen veertien dagen na ontvangst door [bedrijfsnaam 1] van een ingevuld loonformulier van [eiser], het netto equivalent van € 23.400,00 bruto tot een maximum van € 16.154,00 te voldoen, (…);”
5. Tot de gedingstukken behoort een renseignement van [bedrijfsnaam 1] op naam van eiser waarop voor belastingjaar 2018 een uitkering van € 23.400 en € 8.553 aan ingehouden loonheffingen is vermeld.
6. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.301. Daarbij is, onder vermelding van € 8.553 aan loonheffingen een bedrag van € 23.400 als uitkering uit vroegere arbeid opgenomen. Het bedrag van € 23.400 is tevens als buitengewone bate aangegeven.
7. De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte.
8. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is nader vastgesteld op € 33.482. Daarbij is de uitkering van [bedrijfsnaam 1] enkel als inkomen uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen en niet langer als buitengewone bate.

Geschil

9. In geschil is of de uitkering van [bedrijfsnaam 1] terecht in de heffingsgrondslag is betrokken. Zo ja, is in geschil of de uitkering kwalificeert als belastbare winst uit onderneming of als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en is niet langer in geschil dat een bedrag van € 7.494 aan kosten in aftrek komt. Het belastbaar inkomen en werk en woning dient volgens verweerder te worden verminderd tot € 25.988 (€ 33.482 -/- € 7.494) en het beroep is reeds om die reden gegrond.
10. Eiser stelt dat de uitkering gelet op de cessie niet door hem is genoten en daarom ten onrechte tot de heffingsgrondslag is gerekend. Indien de uitkering wel belast is, is volgens eiser sprake van winst uit onderneming.
11. Verweerder stelt dat de uitkering van [bedrijfsnaam 1] terecht in de heffingsgrondslag is betrokken. Volgens verweerder moet de uitkering worden aangemerkt als belaste periodieke uitkeringen en vertrekkingen.
Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid rechtbank
12. De rechtbank stelt vast dat eiser in Amsterdam woont. Op grond van artikel 8:7, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is rechtbank Noord-Holland bevoegd om kennis te nemen van dit beroep. Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige zaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegd-verklaring achterwege.
Heffingsgrondslag
13. Op grond van artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt inkomstenbelasting geheven over, onder meer, het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbaar inkomen uit werk en woning. Uit de wetsgeschiedenis [1] volgt dat met ‘genoten’ wordt bedoeld dat inkomen of een inkomensbestanddeel bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij hem te zijn opgekomen.
14. De rechtbank gaat er, gelet op het vonnis van de kantonrechter, ondanks het ontbreken van een akte van cessie van uit dat de vordering op [bedrijfsnaam 1] is gecedeerd. Eiser verbindt aan de cessie van de vordering het gevolg dat de uitkering van [bedrijfsnaam 1] niet door hem is genoten en daarom niet in de heffingsgrondslag betrokken mag worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De omstandigheid dat de vordering is gecedeerd doet niet af aan de verknochtheid tussen eiser en de uitkering van [bedrijfsnaam 1] . [2] Het is de keuze van eiser geweest om de vordering te cederen. Cessie is dan ook een bestedingshandeling. De uitkering moet daarom worden geacht te zijn opgekomen bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitkering van [bedrijfsnaam 1] terecht tot de heffingsgrondslag gerekend.
Belastbare winst uit onderneming of belastbare periodieke uitkering
15. Vervolgens is de vraag hoe het inkomen fiscaal gekwalificeerd moet worden. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient eerst te worden beoordeeld of de uitkering kwalificeert als winst uit onderneming.
16. Op grond van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is winst uit een onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
17. Naar het oordeel van de rechtbank hangt de uitkering van [bedrijfsnaam 1] onvoldoende samen met de onderneming van eiser om te kunnen spreken van een voordeel dat wordt verkregen uit een onderneming. Het recht op de uitkering van [bedrijfsnaam 1] is ontstaan door een fietsongeval dat eiser in privé heeft gehad. De in dit geval afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft een verzekering die niet zozeer ziet op arbeidsongeschiktheid ontstaan door bedrijfs- en beroepsongevallen, maar op arbeidsongeschiktheid op welke wijze dan ook ontstaan. Uitkeringen uit een dergelijke verzekering vormen geen winst uit onderneming. [3] Dat op het polisblad het beroep van eiser wordt genoemd, dat hij zelfstandig uitoefende, maakt dat niet anders.
18. De uitkering kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een belastbare periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b., van de Wet inkomstenbelasting 2001.
19. Gelet op verweerders standpunt over kostenaftrek, dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 25.988. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
20. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 54,40 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.988 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 54,40;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p.78 en 79.
3.Vgl. Hoge Raad 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2784 en Hoge Raad 2 december 1992, ECLI:NL:HR:1999:ZC5190.