ECLI:NL:RBDHA:2024:841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/4192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing verlenging onder de Verblijfsregeling Mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning onder de Verblijfsregeling Mensenhandel, die oorspronkelijk was verleend voor de periode van 16 augustus 2018 tot 16 augustus 2019. Deze vergunning werd ingetrokken per 20 mei 2020, na een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie, en de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlenging terecht heeft gedaan. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake meer was van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek, wat een voorwaarde was voor het behoud van de verblijfsvergunning. Eiser had ook onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden wijzen op een schending van zijn recht op eerbiediging van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris correct was uitgevoerd en dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet was gehoord in het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/4192

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
gemachtigde: voorheen mr. P.A.J. Mulders, inmiddels zonder gemachtigde,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel voor de periode van 16 augustus 2018 tot 16 augustus 2019 ingetrokken met ingang van 20 mei 2020. Bij hetzelfde besluit is de aanvraag van eiser van 22 mei 2020 tot verlenging van de geldigheidsduur van de reguliere verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 27 mei 2021, zaaknummer AWB 20/9144, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 21 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1173, gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is daarbij vernietigd en de zaak is naar de rechtbank terugverwezen.
Het beroep is ter zitting van 23 september 2022 opnieuw behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 16 augustus 2018 aangifte gedaan van het misdrijf genoemd in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Deze aangifte is, volgens paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor verlening van een tijdelijke verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘tijdelijk humanitaire gronden’ op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel voor de duur van het opsporings- en vervolgingsonderzoek. Verweerder heeft bij besluit van 6 november 2018 aan eiser deze tijdelijke reguliere verblijfsvergunning onder deze beperking voor de periode van 16 augustus 2018 tot 16 augustus 2019 verleend.
1.1.
Eiser heeft op 26 juni 2019 om verlenging van de geldigheidsduur gevraagd. Bij besluit van 19 september 2019 is dit verzoek ingewilligd door verlenging tot 16 augustus 2020.
1.2.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft het Openbaar Ministerie aan eiser bericht dat het onderzoek naar aanleiding van eisers aangifte voortijdig wordt beëindigd. Naar aanleiding van deze sepotbeslissing heeft verweerder op 2 juni 2020 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn de verblijfsvergunning regulier in te trekken met ingang van 20 mei 2020 en de aanvraag om verlenging af te wijzen.
1.3.
Bij het primaire besluit van 15 juli 2020 heeft verweerder de vergunning van eiser ingetrokken met ingang van 20 mei 2020 en de aanvraag om verlenging afgewezen. Aan dat besluit heeft verweerder, samengevat, ten grondslag gelegd dat eiser na de sepotbeslissing geen verblijfsrecht meer kan ontlenen aan de Verblijfsregeling Mensenhandel en dat daarom zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken per 20 mei 2020, de datum van het sepotbesluit. Omdat per die datum geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan of waaraan op andere wijze medewerking is verleend, is eisers verlengingsaanvraag van 22 mei 2020 afgewezen. Van bijzondere feiten of omstandigheden is niet gebleken. De intrekking van de verblijfsvergunning leidt ook niet tot een scheiding van eisers gezinsleden, nu de overige gezinsleden geen verblijf op grond van een verblijfsvergunning hebben, zodat sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande voor alle gezinsleden.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard, onder handhaving van het primaire besluit. In het besluit staat, samengevat, dat een belangenafweging is gemaakt, en dat de weigering om eiser verblijf toe te staan geen schending is van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet juist is uitgevoerd en ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Ook is aangevoerd dat ten onrechte is afgezien van het horen van eiser.
4. Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
4.1.
Ingevolge artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
4.2.
Ingevolge paragraaf B8/3.2 van de Vc trekt verweerder de verleende verblijfsvergunning in als geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan of waaraan op andere wijze medewerking is verleend.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter, in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM, toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (zie de uitspraken van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964 en 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503).
5. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestreden besluit blijk geeft van een fair balance. Ten tijde van het bestreden besluit hadden alle gezinsleden uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Daarmee hadden ze allemaal op dat moment rechtmatig verblijf in Nederland, zodat van scheiding van de gezinsleden geen sprake was. Verweerder heeft niet ten onrechte meegewogen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog maar betrekkelijk kort – ongeveer drie jaar – in Nederland was, dat de verblijfsvergunning die hij had er een was met een voorwaardelijk en tijdelijk karakter, zijn partner slechts een korte periode van iets meer dan twee maanden in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, de kinderen nooit een verblijfsvergunning hebben gehad, en het gezinsleven is aangegaan in een periode dat eiser en zijn partner over een tijdelijke vergunning respectievelijk niet over een vergunning beschikten. Ook is niet ten onrechte meegewogen dat eiser onvoldoende inkomsten heeft om zijn gezin te kunnen onderhouden. Wat de omstandigheid betreft dat eisers kinderen ten tijde van het bestreden besluit op verzoek van de Raad voor de kinderbescherming onder toezicht waren gesteld, heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat daarmee nog niet vaststaat dat zij ook in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning die daarmee verband houdt. Bovendien hadden, ten tijde van het bestreden besluit, zoals hiervoor overwogen alle leden van het gezin rechtmatig verblijf. Overigens heeft verweerder op de zitting opgemerkt dat de kinderen en hun moeder inmiddels een reguliere verblijfsvergunning hebben, maar dat het gezag over de kinderen bij de moeder ligt. Omdat deze ontwikkeling dateert van na het bestreden besluit zou de situatie die daarmee is ontstaan alleen kunnen worden beoordeeld in het kader van een nieuwe aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning van eiser.
5.1.
Bij de vraag of verweerder ervan mocht afzien eiser te horen over zijn bezwaar, gaat het erom of op grond van het bezwaarschrift en wat daarbij wordt aangevoerd en overgelegd op voorhand, dus al meteen, kon worden geconcludeerd dat dit alles redelijkerwijs het primaire besluit niet anders zou kunnen maken. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat ten onrechte is afgezien van het horen in bezwaar.
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Aissa, griffier. De beslissing is openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.