In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning onder de Verblijfsregeling Mensenhandel, die oorspronkelijk was verleend voor de periode van 16 augustus 2018 tot 16 augustus 2019. Deze vergunning werd ingetrokken per 20 mei 2020, na een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie, en de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlenging terecht heeft gedaan. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake meer was van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek, wat een voorwaarde was voor het behoud van de verblijfsvergunning. Eiser had ook onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden wijzen op een schending van zijn recht op eerbiediging van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris correct was uitgevoerd en dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser ten onrechte niet was gehoord in het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.