ECLI:NL:RBDHA:2024:8380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
NL23.37602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een document op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend om rechtmatig verblijf bij zijn zwager en zus in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser niet kon aantonen dat hij financieel afhankelijk was van zijn referent. De rechtbank heeft de zaak op 25 april 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. Eiser betoogde dat er sprake was van een beschermingswaardig familie- en gezinsleven, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De rechtbank volgde de argumenten van eiser niet, omdat de benodigde zorg ook in Turkije beschikbaar was en eiser niet had aangetoond dat zijn zussen daar niet in staat waren om zorg te verlenen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.37602

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
1.1.
Bij besluit van 29 maart 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 3 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder. Mevrouw [naam 1] , de zus van eiser, heeft ook deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser wil verblijven bij zijn zwager [naam 2] (referent) en zijn zus, [naam 1] . Daarom heeft eiser een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten laste komt van referent. Volgens verweerder is uit de stukken die eiser heeft overgelegd niet gebleken dat eiser ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft ontvangen van referent noch dat financiële steun noodzakelijk was. Daarnaast is uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het EVRM omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent, aldus verweerder.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Volgens eiser heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van beschermingswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft hierbij de onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Verweerder heeft namelijk beoordeeld of eiser zelfstandig kan functioneren terwijl hij dient te toetsen of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit een uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 3 augustus 2017 volgt dat verweerder niet op deze wijze mag toetsen. [1] Verweerder heeft daarnaast de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen terwijl eisers belangen moeten prevaleren. Eiser doet namelijk geen beroep op de openbare kas, referent biedt huisvesting aan eiser en onderhoudt hem financieel. Eiser vormt ook geen gevaar voor de openbare orde of de volksgezondheid. Enkel het restrictieve toelatingsbeleid is van onvoldoende gewicht om de belangenafweging in verweerders voordeel uit te laten vallen. Daarnaast is het opvallend dat verweerder zich slechts baseert op de stelling dat de benodigde zorg niet enkel door referent geboden zou kunnen worden. Tot slot, heeft verweerder overwogen dat eisers beroep op een uitspraak van de rechtbank Haarlem met zaaknummer AWB 17/13758 niet kan slagen omdat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie in deze zaak. Dit is echter een onjuiste verwijzing nu het gaat om een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. [2] Er is sprake van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek nu deze uitspraak niet is betrokken in de besluitvorming.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Artikel 8.7, derde lid, van het Vb [3]
4. Hoewel in het beroepschrift geen specifieke gronden zijn gericht tegen verweerders standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan omdat hij niet ten laste komt van referent en zijn zus, heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard het niet eens te zijn met dit standpunt. Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft en dat hij daarom bepaalde stukken waar verweerder om heeft verzocht niet kan overleggen. De rechtbank overweegt dat eiser met deze enkele opmerking niet (alsnog) aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten laste komt van referent. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8.7, derde lid, van het Vb.
Artikel 8 van het EVRM
5. Uit een recente uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 27 maart 2024 [4] volgt dat tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, bestaande uit ouders en hun minderjarige kinderen, sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM als er tussen hen ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen (hierna: bijkomende elementen van afhankelijkheid). Het gaat er daarbij vooral om of sprake is van een afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Verweerder moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid alle individuele omstandigheden van het geval betrekken. Naast de medische afhankelijkheid, moeten ook elementen zoals de financiële en praktische afhankelijkheid, de gezondheid van de familieleden, de banden met het land van herkomst, emotionele afhankelijkheid en eventuele samenwoning, voor zover deze elementen zijn aangevoerd, bij de beoordeling worden betrokken. Deze beoordeling is van feitelijke aard. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en heeft daarbij gewezen op de(zelfde) elementen die verweerder voorheen in zijn belangenafweging had betrokken.
5.1.
De bestuursrechter moet het onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden door verweerder en de door de verweerder gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM volledig toetsen, als dit door de betreffende vreemdeling wordt betwist. Bij de weging van de elementen heeft verweerder beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat er geen sprake is familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat er tussen eiser, zijn zus en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Niet in geschil is dat eiser ernstige psychische problemen heeft en dat hij afhankelijk is van professionele behandeling voor zijn psychische problematiek. Ook is niet in geschil dat eiser wordt ondersteund door zijn zus en referent, dat zij (onder andere) toezicht houden op de inname van zijn medicatie, en dat er een vertrouwensband is tussen eiser, zijn zus en referent. De rechtbank volgt eiser echter niet in zijn standpunt dat door deze ondersteuning sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De professionele zorg die eiser nodig heeft, is ook in Turkije beschikbaar. En hoewel uit de stukken blijkt dat eiser moeite heeft met het vertrouwen van professionele zorgverleners, heeft verweerder erop mogen wijzen dat uit deze stukken ook volgt dat eiser wel in staat is om dit vertrouwen op te bouwen. Al vergt dit soms enige tijd. Verweerder heeft daarnaast mogen betrekken dat eiser zussen in Turkije heeft en dat niet is gebleken dat deze zussen niet in staat zijn om eventuele benodigde (mantel)zorg te verlenen. Evenmin is gebleken dat eiser geen vertrouwensband met deze zussen heeft of zou kunnen opbouwen. Ter zitting is aangevoerd dat de zussen van eiser in Turkije hem financieel niet kunnen of willen verzorgen. De rechtbank overweegt dat eiser dit echter niet eerder heeft aangevoerd en verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Bovendien heeft verweerder erop mogen wijzen dat referent en zijn zus eiser zo nodig op afstand financieel kunnen blijven ondersteunen. Uit het verslag van de hoorzitting volgt dat eisers zus dit ook een langere periode heeft gedaan voordat eiser naar Nederland kwam. Voor zover eiser met de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 26 februari 2018 [5] heeft willen aanvoeren dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid omdat referent en zijn zus mantelzorg verlenen, gaat de rechtbank daar niet in mee. Daarbij is van belang dat in deze uitspraak een andere rechtsvraag centraal stond, namelijk of de vreemdeling rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan omdat hij een persoonlijke verzorging door de referent strikt behoefde. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de verklaring van eisers psychiater van 18 februari 2022 onvoldoende concreet is. Anders dan in de uitspraak van 26 februari 2018, waarin in de verklaring van de arts was opgenomen dat de zorg door de vader van cruciaal belang was voor de verdere stabiliteit en mogelijke verbetering van de situatie van de zoon, staat in de verklaring van de psychiater die eiser heeft overgelegd alleen dat ondersteuning door referent belangrijk is voor eisers herstel. Waarom dit zo is en in hoeverre díe ondersteuning cruciaal is, volgt uit de verklaring echter niet. Ook in zoverre gaat de vergelijking met de uitspraak van 26 februari 2018 niet op. Niet is in geschil dat eiser, zijn zus en referent samenwonen en dat zij een hechte gezinsband hebben. Wel is in geschil of eiser al minstens drie jaar bij zijn zus en referent woont. Maar ook als verweerder hiervan uit had moeten gaan, dan is deze omstandigheid – op zichzelf en afgezet tegen de andere omstandigheden – onvoldoende om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. Verweerder heeft hier tegenover mogen zetten dat eiser sterke banden heeft met Turkije omdat hij tot zijn zevenentwintigste in Turkije heeft gewoond en omdat hij heeft verklaard dat hij in Turkije was blijven wonen als hij zijn studie daar had kunnen afmaken.
5.3.
Nu verweerder alle relevante omstandigheden heeft betrokken in de beoordeling volgt de rechtbank het betoog van eiser niet dat verweerders beoordeling zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of eiser zelfstandig kan functioneren en of de benodigde zorg niet exclusief door referent kan worden geboden. Verweerder heeft er overigens terecht op gewezen dat (ook) gewicht mag worden toegekend aan het antwoord op de vraag of andere familieleden of derden de benodigde zorg kunnen leveren.
5.4.
Aan de overige beroepsgronden van eiseres die zien op de door de verweerder verrichte belangenafweging komt de rechtbank niet toe. Zoals de hoogste bestuursrechter in eerdergenoemde uitspraken van 27 maart 2024 heeft geoordeeld, mag verweerder bij een beroep op artikel 8 van het EVRM volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, als hij daarbij alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. Anders dan uit de uitspraak van 13 juli 2022 [6] volgt, hoeft hij in dat geval dus niet de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers aanvraag heeft kunnen afwijzen en dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050.
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 februari 2018, AWB 17/13758 (niet gepubliceerd).
3.Vreemdelingbesluit 2000.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
5.Zie noot 2.